Waar gaat deze zaak over?
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Omdat verzoeker heeft aangegeven nog nadere stukken te willen indienen in de beroepszaak ziet de voorzieningenrechter geen mogelijkheid om ook uitspraak te doen op het beroep.
2. Het gaat in deze zaak om de sluiting van een lokaal op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Deze bepaling maakt het mogelijk om – kort gezegd – een lokaal te sluiten indien vanuit dat lokaal hard- of softdrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder bevoegd was het lokaal van verzoeker te sluiten en in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3. Verzoeker, wonend [adres 2] te [woonplaats 1] , is huurder van een (gedeelte van een) loods gelegen aan de [adres 1] te [plaats 2] . Verzoekers vader, [naam vader] , is eigenaar van een autogaragebedrijf, geheten [naam bedrijf] , aan de [adres 3] , te [vestigingsplaats] . Zowel de (het gedeelte van de) loods die verzoeker huurt als het garagebedrijf van verzoekers vader bevindt zich in een loods die eigendom is van [naam eigenaar]
( [naam eigenaar] ), wonend [adres 4] te [woonplaats 2] .
4. In de sluitingsrapportage van de politie van 30 december 2020 is – kort samengevat – vermeld dat de politie een onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van een TCI-rapport met de melding dat er volop zou worden gedeald vanuit het [naam bedrijf] van [naam vader] en dat het dealen plaatsvond vanuit een ruimte in de garage achter een wit rolluik. Op 23 december 2020 heeft de politie tijdens het onderzoek in een ruimte, afgescheiden door een rolluik in de garage, gelegen aan de [adres 3] te [vestigingsplaats] ,
drie kilogram hennep aangetroffen. Verweerder heeft op 6 januari 2021 de huurder
( [naam vader] ) en de eigenaar ( [naam eigenaar] ) van het lokaal aan de [adres 3] in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van het betreffende lokaal. Naar aanleiding van de zienswijze van 29 januari 2021 van [naam vader] en na onderzoek op
13 september 2021, is verweerder gebleken dat de ruimte achter het rolluik zoals die in de sluitingsrapportage wordt vermeld, ziet op het gedeelte van de loods/het complex dat wordt aangeduid als nummer [nummer] . Verweerder heeft daarop verzoeker en de eigenaar van de loods/het complex gelegen aan de [adres 1] te [plaats 2] bij brieven van
24 september 2021 in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van voornoemd lokaal voor de duur van zes maanden.
5. In de uitspraak van 1 december 2021heeft de voorzieningenrechter op het verzoek een voorlopige voorziening te treffen tegen het primaire besluit geoordeeld dat
verweerder bevoegd was om de loods van verzoeker te sluiten en dat er ook een noodzaak was om te sluiten. De voorzieningenrechter heeft uitsluitend in de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, in de evenredigheid van die omstandigheden ten opzichte van de sluiting, reden gezien om het primaire besluit te schorsen teneinde verzoekers gemachtigde in de gelegenheid te stellen verweerder nader te informeren over de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Verweerder dient de persoonlijke omstandigheden, mits geobjectiveerd door verzoeker, mee te laten wegen bij de evenredigheidstoets.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker vraagt een voorlopige voorziening die inhoudt dat het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing van de rechtbank op het beroep.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de rechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij dit verzoek voldoende is aangetoond.
8. Dit brengt met zich dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet zich daarbij voor de vragen gesteld of verweerder bevoegd was om tot sluiting van de bedrijfsruimte over te gaan én of hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
9. Verzoeker heeft in het kader van zijn verzoek om een voorlopige voorziening – kort samengevat – aangevoerd dat het niet meer opportuun is de loods te sluiten vanwege het tijdsverloop en het stilzitten van verweerder gedurende negen maanden. Volgens verzoeker mocht hij er op vertrouwen dat geen sluiting meer zou plaatsvinden. Daarbij heeft verweerder in twee soortgelijke zaken vanwege het tijdsverloop volstaan met een waarschuwing. Daarnaast is de loods een plek waar verzoeker zich kan terugtrekken op momenten dat het hem allemaal teveel wordt. Verzoeker kampt met diverse psychische problemen. Een gedeelte van de loods is ingericht als een huiskamer met een tv en een PlayStation. Verzoeker verricht in de loods ook allerlei werkzaamheden, zoals reparaties aan scooters. Verzoeker heeft geen financiële middelen om iets anders te huren.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bevoegdheid van verweerder om de loods van verzoeker te sluiten op grond van artikel 13b Opiumwet niet in geschil is. In geschil is of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Is sluiting noodzakelijk?
11. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde.
12. Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dat pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidiveen als het betrokken lokaal in een voor drugscriminaliteit kwetsbare omgeving ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke locaties door verweerder voor bij die locatie betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die omgeving.Daarbij is het een feit van algemene bekendheid dat in een grensstreek mede als gevolg van drugstoerisme veel illegale drugshandel vanuit woningen/lokalen voorkomt.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval sprake is van een ernstig geval. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat op grond van de drie kilogram hennep die is aangetroffen – de maximale gebruikershoeveelheid is 5 gram – , geconcludeerd mag worden dat de loods van verzoeker een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Daarnaast heeft het onderzoek van de politie plaatsgevonden naar aanleiding van een melding dat vanuit het [naam bedrijf] van [naam vader] volop wordt gedeald, een locatie in de Maastrichtse wijk [naam wijk] . Verweerder wordt dan ook gevolgd in zijn standpunt dat met het onttrekken van de loods aan het criminele circuit, een duidelijk signaal wordt afgegeven dat illegale handel in softdrugs niet wordt geaccepteerd. Daarbij heeft verweerder ter zitting gesteld dat de eigenaar van het lokaal ( [naam eigenaar] ) in de afgelopen jaren vaker betrokken is geweest bij overtredingen van de Opiumwet.
14. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat gelet op het tijdsverloop tussen de constatering van de overtreding op 23 december 2020 en het voornemen van verweerder van 24 september 2021 om tot sluiting van het lokaal van verzoeker over te gaan, niet geconcludeerd kan worden dat daardoor minder gewicht moet worden gehecht aan het belang van herstel van de openbare orde. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de jurisprudentievan de Afdeling waaruit volgt dat het enkele tijdsverloop geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder op grond van de sluitingsrapportage van de politie in eerste instantie in de veronderstelling was dat de softdrugs aan de [adres 3] te [vestigingsplaats] zijn aangetroffen en in dat kader eerst een voornemen aan verzoekers vader heeft gestuurd. Pas na de zienswijze op dat voornemen en onderzoek op 13 september 2021 is gebleken dat de drugs zijn aangetroffen op de [adres 1] te [plaats 2] . Daarbij heeft verweerder in het bestreden besluit toegelicht dat de coronamaatregelen ertoe hebben geleid dat het onderzoek op 13 september 2021 niet eerder heeft kunnen plaatsvinden, omdat het betreffende team ook belast was met taken ten gevolge van de coronamaatregelen. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en de melding dat er ter plekke volop werd gedeald mocht verweerder zich dan ook op het standpunt stellen dat de sluiting nog steeds noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de omgeving en het herstel van de openbare orde.
14.1.De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder op grond van genoemde tijdsverloop het vertrouwen heeft gewekt dat van een herstelmaatregel zou worden afgezien. In dat kader is van belang dat verweerder eerst verzoekers vader en later verzoeker zelf in kennis heeft gesteld van het voornemen tot sluiting van de loods. Hoewel het tijdsverloop tussen het uitbrengen van deze voornemens acht maanden betreft en verweerder heeft nagelaten in deze periode te handelen, is er geen sprake van enige toezegging van verweerder dat de loods niet gesloten zou worden dan wel dat van sluiting zou worden afgezien. Het enkele tijdsverloop kan dit niet anders maken.
Is sluiting evenredig?
15. Naast noodzakelijk moet de sluiting ook evenredig zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn volgens de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019in dit geval de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting van belang.
16. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of de rechthebbende een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan daarentegen wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting.Het ontbreken van iedere betrokkenheid bij de overtreding kan afzonderlijk of tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo kan de betrokkene geen verwijt worden gemaakt, als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in de loods.
17. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een dergelijke situatie in deze zaak geen sprake is. Verzoeker is als huurder verantwoordelijk voor de gang van zaken in het lokaal, waardoor van verzoeker mag worden verwacht dat hij - op zijn minst - redelijkerwijs op de hoogte moet zijn geweest van de aanwezigheid van de drugs. In dat verband is daarnaast van belang dat de personen die de politie op 23 december 2020 in het lokaal van verzoeker met de softdrugs heeft aangetroffen, bekenden van verzoeker zijn en niet gebleken is dat zij zich ongeoorloofd toegang tot het lokaal hebben verschaft.
18. Inherent aan een sluiting van een lokaal is dat een huurder het lokaal moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met het lokaal, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van het lokaal, maar specifiek om een binding met het lokaal zelf.
19. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op grond van de overgelegde medische stukken weliswaar gebleken dat verzoeker lijdt aan een psychische stoornis, waardoor wellicht de behoefte bestaat zich op tijden op een plek te kunnen terugtrekken, maar niet gebleken is dat dit vanwege een specifieke binding om medische redenen de loods aan de [adres 1] moet zijn. Verzoeker heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het financieel niet haalbaar is om elders tijdelijk een uitwijklocatie te vinden. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de aangevoerde gevolgen niet als bijzondere omstandigheden zijn aan te merken waardoor de sluiting onevenredig zou zijn.
20. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd verweerder niet had moeten nopen tot afwijking van het gevoerde beleid.
21. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.