14.3Aan de beoordeling of verweerder openbaarmaking van de offerte inzake mobiliteitsverbanden van 6 mei 2016 met alle bijlagen redelijkerwijs op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob mocht weigeren, komt de rechtbank dus niet meer toe. Daarom kan wat eiser heeft aangevoerd, dat [naam 1] niet meer in dienst is van derde-partij en de overeenkomst tussen derde-partij en de gemeente van verweerder dus niet meer van toepassing is en openbaarmaking van de in rechtsoverweging 2 onder 9) gevraagde stukken, waaronder de offerte, des te meer van openbaar belang is, dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit
15. Concreet dient verweerder:
- opnieuw te beslissen over de openbaarmaking van de minnelijke ontslagregeling en het collegevoorstel van 25 november 2014 met inachtneming van deze uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder deze stukken niet integraal heeft mogen weigeren op de gronden in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob;
- onderzoek te doen naar de Nota van inlichtingen van 26 april 2016, de e-mail met bijlagen van 10 mei 2016 en de geheimhoudingsverklaring die bijlage zijn bij de openbaargemaakte raamovereenkomst, naar facturen vanaf 2017 van opdrachtnemer en naar declaraties van [naam 1] in de jaren 2014 en 2015 en over de openbaarmaking van deze stukken dienen te beslissen. Als één of meer van deze stukken niet (meer) bij verweerder berusten zal verweerder moeten motiveren waarom dat stuk of die stukken niet meer bij hem berusten;
- ten aanzien van de in het Wob-verzoek en hiervoor in rechtsoverweging 2 achter gedachtestreepjes 1) tot en met 3) en 8) tot en met 10) genoemde stukken, behoudens de hiervoor beoordeelde 8:29-stukken, duidelijk te maken dat de genoemde stukken niet bij verweerder berusten, als dat het geval is, en waarom niet en als deze stukken wel bij verweerder berusten beslissen over de openbaarmaking ervan. Verweerder zal hierbij dienen te betrekken: de uitleenovereenkomst (ad 1.), het collegevoorstel over het ontslagbesluit (ad 3.) en de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker (ad 8.) die verweerder in het bestreden besluit heeft genoemd en niet als 8:29-stukken aan de rechtbank heeft overgelegd zonder dat verweerder daarvoor een verklaring had.
Griffierecht, proceskostenvergoeding en dwangsom wegens niet tijdig beslissen
16. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, gaat de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
18. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat hij verweerder bij e-mail van
8 april 2020 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 (AWB 18/3012). Voor zover eiser daarmee bedoeld heeft aan te voeren dat verweerder aan hem een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig opnieuw beslissen op zijn bezwaar, omdat eiser dat in een andere zaak (ROE 20/2299) die de rechtbank op dezelfde zitting heeft behandeld op grond van dezelfde e-mail die eiser als ingebrekestelling duidt ook heeft gevraagd, heeft eiser dit tevergeefs aangevoerd. Zoals de rechtbank in haar uitspraak met zaaknummer
ROE 20/2299 al heeft overwogen, geldt de Wet dwangsom sinds 1 oktober 2016 niet meer in Wob-zaken en is verweerder daarom wegens het te laat beslissen op een Wob-verzoek of bezwaar tegen een besluit op een Wob-verzoek geen dwangsom meer verschuldigd aan de aanvrager. Noch daargelaten dat de wet niet de mogelijkheid biedt om in een beroepsprocedure als deze, waarin uitsluitend het inhoudelijke besluit op bezwaar voorligt, de verschuldigdheid van een dwangsom vast te stellen, is verweerder aldus geen dwangsom aan eiser verschuldigd wegens het te laat opnieuw beslissen op zijn bezwaar.