ECLI:NL:RBLIM:2022:1300

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/1324
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit op bezwaar inzake openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van verweerder, dat volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin het eerdere besluit op bezwaar was vernietigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het nieuwe besluit op bezwaar gedeeltelijk vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het besluit op bezwaar op verschillende punten in strijd was met de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak, waarbij een dwangsom is opgelegd voor het geval verweerder te laat beslist.

De zaak betreft een Wob-verzoek van eiser om openbaarmaking van documenten met betrekking tot de aanstelling en beëindiging van een voormalig ambtenaar. Verweerder had een aantal documenten geweigerd op grond van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaar en het belang van de gemeente. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet alle documenten integraal mocht weigeren en dat er een groot algemeen belang is bij de openbaarmaking van bepaalde documenten. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde stukken niet openbaar konden worden gemaakt en dat het onderzoek naar de documenten onzorgvuldig was geweest.

De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit gedeeltelijk in stand gelaten, maar heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de openbaarmaking van de documenten. Tevens is bepaald dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij niet tijdig beslist.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/1324

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonend te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam derde-partij] ,
(gemachtigde: mr. J.A. Macken).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser dat gericht is tegen het besluit van 3 juli 2018. Dit laatste besluit heeft verweerder genomen op het verzoek van eiser van 16 april 2018 om openbaarmaking van informatie en specifieke stukken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) over de aanstelling van [naam 1] , voormalig [naam functie] , de beëindiging van zijn dienstverband en de met hem afgesproken vertrekregeling.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
21 september 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Inleiding
1. Verweerder heeft het bestreden besluit genomen nadat de rechtbank hem bij uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 18/3012) opdracht heeft gegeven om deels opnieuw op hiervoor genoemd bezwaar van eiser te beslissen. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd voor zover het betreft de openbaarmaking van de door eiser achter de gedachtestreepjes één tot en met vier en acht tot en met tien in het Wob-verzoek
gevraagde stukken. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit ten aanzien van stukken achter de gedachtestreepjes één tot en met drie en acht tot en met tien duidelijk moet maken welke stukken wel en welke stukken niet (meer) bij verweerder berusten, zodat eiser (ook) tegen dat laatste standpunt kan opkomen als hij dat wil en dat verweerder opnieuw moet beoordelen of de brief van [naam oud-wethouder] waarvan eiser achter gedachtestreepje vier in zijn Wob-verzoek om openbaarmaking heeft gevraagd, openbaar kan worden gemaakt.
Het Wob-verzoek
2. Eiser heeft in het Wob-verzoek in algemene zin om openbaarmaking gevraagd van “alle interne alsmede inkomende en uitgaande documenten, zowel ambtelijk als bestuurlijk, zowel zakelijk als privé, zijnde papier of digitaal, zoals agenda’s, adviezen, betalingen, contracten, declaraties, e-mails, facturen, notities, notulen, onderzoeken, berslagen voorstellen et cetera, m.b.t. de aanstelling (tijdelijk en vast), alsmede de beëindiging en -financiële- vertrekregeling van [naam 1] als [naam functie] (per 15 juni 2017).” Daarnaast heeft hij achter tien gedachtestreepjes om openbaarmaking van specifieke documenten gevraagd. De opdracht van de rechtbank aan verweerder in haar uitspraak van
13 februari 2020 (AWB 18/3012) zag op de volgende specifieke documenten:
1) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van de contracten c.q. de aanstellingen (tijdelijk en vast) van [naam 1] als [naam functie] , alsmede volledige kopieën van alle documenten betreffende de sollicitatieprocedures.”;
2) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van alle documenten met volledig leesbaar het totaalbedrag betreffende ingediende declaraties en facturen sinds de aanstelling (tijdelijk en vast), alsmede de financiële compensatie c.q. vertrekregeling betreffende [naam 1] .”;
3) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van alle documenten van en naar dan wel tussen leden van het college van B&W (opeenvolgend), de adjunct- gemeentesecretaris , de directeur/ gemeentesecretaris , bestuursstaf, het management team (DMT), alsmede teamleiders en OR mbt de positie van en de uiteindelijke beëindiging van de aanstelling van [naam 1] .”;
4)“Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) een volledige kopie van de brief van oud-wethouder [naam oud-wethouder] met 41 opgesomde onjuistheden als reactie op de reflectie van [naam 1] d.d. 22 mei 2017.”;
8) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van alle documenten van en naar [naam derde-partij] mbt het mobiliteitstraject en de plaatsing (specifiek betrokken personen en hun functies) van [naam 1] dan wel financiële bijdrage van de gemeente Venlo bij dit traject en plaatsing.”;
9) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van alle documenten mbt de aanbesteding Mobiliteitsdienstverbanden gegund aan [naam derde-partij] in 2016 (aanvraag offertes, ingediende offertes, gunning, alsmede eventuele verlengingen en wijzigingen nadien, enz) met volledig leesbaar de waarde van het contract dan wel diverse contracten.” en
10) “Specifiek (inclusief maar niet uitsluitend) volledige kopieën van alle bovengenoemde documenten geclassificeerd als zijnde Kabinet /Kabinet P.”.
Het bestreden besluit
3. Het bestreden besluit houdt openbaarmaking in van genoemde brief van [naam oud-wethouder] (4)). Daarnaast heeft verweerder een offerteaanvraag openbaargemaakt en een raamovereenkomst deels openbaargemaakt (9)).
3.1
Verweerder heeft vervolgens overwogen zijn besluit per onderdeel te zullen motiveren, maar heeft eerst in het algemeen overwogen dat het vertrek van [naam 1] en de voorwaarden waaronder dit is gebeurd grote inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] , omdat deze informatie voornamelijk ziet op zijn persoonlijk functioneren en tot hem te herleiden is. Omdat deze informatie als deze wordt bewerkt volgens verweerder ook tot [naam 1] te herleiden is, weigert verweerder de gevraagde informatie in zijn geheel openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder ziet ook in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob een grond om openbaarmaking van deze informatie te weigeren, met de reden dat zijn gemeente dit soort onderhandelingen in de toekomst ook zal moeten voeren en de gemeente daarom met openbaarmaking van deze informatie onevenredig wordt benadeeld.
3.2
Verweerder heeft zich ten aanzien van een aantal specifiek genoemde stukken op het standpunt gesteld dat deze stukken niet openbaar worden gemaakt ter eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Openbaarmaking van deze stukken maakt volgens verweerder een grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Daarom weegt verweerder het belang dat [naam 1] heeft bij de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer zwaarder dan het algemeen belang. Verweerder noemt de volgende specifieke stukken:
ad 1. de besluitvorming over de uitleenovereenkomst (met de Veiligheidsregio), de overeenkomst zelf, het aanstellingsbesluit, de besluitvorming daartoe en het collegevoorstel;
ad 2. declaraties over de periode oktober 2016 tot juni 2017 die gearchiveerd zijn;
ad 3. het ontslagbesluit en het collegevoorstel over het ontslag en
ad 8. de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker.
3.3
Onder ad 9. heeft verweerder naast de (gedeeltelijke) openbaarmaking van genoemde offerteaanvraag en raamovereenkomst, verwezen naar de artikelen 2.57, tweede lid, en artikel 2.138 van de Aanbestedingswet.
4. Derde-partij is het ermee eens dat de stukken die ook op haar betrekking hebben niet openbaar worden gemaakt. De gronden die derde-partij daartoe aanvoert, dat in zoverre sprake is van bedrijfs- en fabricagegegevens die vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob, dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van medewerkers van derde-partij in de weg staat aan de openbaarmaking van hun namen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob en dat als de betreffende stukken openbaar worden gemaakt sprake is van onevenredige benadeling van derde-partij die moet worden voorkomen, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, vallen, gelet op het bestreden besluit en wat eiser daartegen heeft aangevoerd, buiten de omvang van dit geding en worden daarom niet verder besproken.
Beperkte kennisneming
5. De rechtbank heeft van verweerder stukken ontvangen ten aanzien waarvan hij met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om beperkte kennisneming heeft gevraagd (hierna: de 8:29-stukken). De rechtbank heeft de beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd gevonden, omdat het stukken zijn waarover deze procedure gaat. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om ook op grond van deze stukken uitspraak te doen. De rechtbank heeft de volgende 8:29-stukken ontvangen:
a. drie collegevoorstellen respectievelijk over de inleen en benoeming van [naam 1] , twee collegebesluiten respectievelijk over de inleen en aanstelling van [naam 1] en het aanstellingsbesluit met aanbiedingsbrief;
b. adviezen over declaraties van [naam 1] , declaraties van [naam 1] van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 en screenprints van pagina’s uit de elektronische agenda van [naam 1] ;
c. de minnelijke ontslagregeling en
d. een offerte inzake mobiliteitsdienstverbanden van 6 mei 2016 met twee bijlagen en bijlage 2 Programma van eisen mobiliteitsdienstverbanden.
5.1
Bij haar beoordeling gaat de rechtbank ervan uit dat de hiervoor onder a tot en met d genoemde:
-drie collegevoorstellen, twee collegebesluiten, het aanstellingsbesluit met aanbiedingsbrief stukken zijn die verweerder in het bestreden besluit onder ad.1 noemt;
-adviezen over declaraties van [naam 1] , declaraties van [naam 1] van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 stukken zijn die verweerder in het bestreden besluit onder ad. 2 noemt,
-de minnelijke ontslagregeling het ontslagbesluit is dat verweerder in het bestreden besluit onder ad. 3 noemt en
-de offerte inzake mobiliteitsdienstverbanden met twee bijlagen door verweerder is aangetroffen na onderzoek naar stukken genoemd achter gedachtestreepje 9) in het Wob-verzoek en de offerte opdrachtnemer van 6 mei 2016 is.
5.2
De rechtbank heeft bij deze stukken niet aangetroffen de uitleenovereenkomst
(ad 1.), het collegevoorstel over het ontslagbesluit (ad 3.) en de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker (ad 8.), genoemd in het bestreden besluit en hiervoor in rechtsoverweging 3.2. De rechtbank heeft ook niet aangetroffen de door eiser in zijn beroepschrift genoemde declaraties van [naam 1] in de jaren 2014 en 2015, de facturen vanaf 2017 van opdrachtnemer en de bijlagen bij de openbare raamovereenkomst, te weten: de Nota van inlichtingen van 26 april 2016, de e-mail met bijlagen van 10 mei 2016, de overige bijlagen bij de offerte opdrachtnemer van 6 mei 2016 en de geheimhoudingsverklaring.
Het beroep en de beoordeling van het beroep
6. De rechtbank stelt vast dat het beroep niet gaat over de openbaargemaakte brief van [naam oud-wethouder] (4)), de openbaargemaakte offerteaanvraag (9)) en de deels openbaargemaakte raamovereenkomst (9)). Het beroep gaat ook niet over de screenprints van pagina’s uit de elektronische agenda van [naam 1] , zie rechtsoverweging 5 onder b, en evenmin over bijlage 2 Programma van eisen mobiliteitsdienstverbanden, zie rechtsoverweging 5 onder d, die verweerder blijkens het beroepschrift of volgens de verklaring van eiser ter zitting, openbaar heeft gemaakt.
6.1
Het beroep gaat over het volgende.
Grond 1: Het bestreden besluit is geen nieuw besluit
7. Eiser voert aan dat het bestreden besluit geen nieuw besluit is, omdat verweerder openbaarmaking van de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder 1) tot en met 3) en
8) tot en met 10) genoemde stukken op dezelfde gronden en dezelfde motivering weigert als de gronden en motivering die verweerder daarvoor in het besluit op bezwaar dat bij uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 18/3012) is vernietigd heeft gegeven. Eiser voert ook aan dat het onderzoek nog steeds niet deugdelijk is geweest.
7.1
De rechtbank overweegt dat een besluit een schriftelijke beslissing is van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Verweerder is een bestuursorgaan en heeft met het bestreden besluit beslist over de openbaarmaking van stukken. Zij is daarom van oordeel dat het bestreden besluit een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder hiermee opnieuw op het bezwaar van eiser heeft beslist. De door eiser aangevoerde omstandigheden dat verweerder op dezelfde gronden weigert stukken openbaar te maken als de gronden waarop hij stukken heeft geweigerd bij het vernietigde besluit op bezwaar en dat het bestreden besluit gebrekkig is, laat onverlet dat het bestreden besluit een (nieuw) besluit (op bezwaar) is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat het door een bestuursorgaan is genomen en een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt waarmee verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser heeft beslist.
Beroepsgrond 1 slaagt daarom niet.
Beroepsgrond 2: Verweerder heeft openbaarmaking van de gevraagde stukken niet op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob mogen weigeren
8. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob is bepaald dat informatie volgens de Wob niet openbaar wordt gemaakt als het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob is bepaald dat informatie volgens de Wob niet openbaar wordt gemaakt als het belang van openbaarheid niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
9. Eiser betwist dat verweerder openbaarmaking van de gevraagde stukken heeft mogen weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Eiser voert in het bijzonder aan dat [naam 1] niet een ambtenaar was die niet vanwege zijn functie in de openbaarheid trad en verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 31 januari 2018 [1] . Hij voert in dit verband verder aan dat de inhoud van een vertrekregeling van algemeen maatschappelijk belang is, maximale openbaarheid ervan daarom gewenst is en dat de burgemeester in een gesprek heeft aangegeven dat de regeling die zijn gemeente met [naam 1] is aangegaan in principe openbaar kan worden gemaakt. Eiser voert ook nog aan dat [naam 1] niet meer in dienst is van derde-partij en de overeenkomst tussen derde-partij en de gemeente van verweerder dus niet meer van toepassing is en openbaarmaking van de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker (ad 8.) en de in rechtsoverweging 2 onder 9) gevraagde stukken des te meer van openbaar belang zijn. Zijn beroepschrift tegen het bij uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 18/3012) vernietigde besluit op bezwaar verzoekt eiser als ingelast te beschouwen.
9.1.
Deze grond heeft betrekking op alle gevraagde stukken. De rechtbank heeft echter niet alle gevraagde stukken gekregen om bij de beoordeling te betrekken. Gelet op welke stukken eiser heeft gevraagd, kan zij ook niet zonder stukken gezien te hebben beoordelen of openbaarmaking ervan al dan niet mocht worden geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob. De rechtbank kan en zal daarom hierna alleen beoordelen of verweerder openbaarmaking van de 8:29-stukken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob heeft mogen weigeren.
9.1.1
De rechtbank overweegt voorafgaande aan de beoordeling van de weigering van verweerder stukken openbaar te maken allereerst het volgende. Voor zover eiser net als in zijn beroepschrift tegen het bij uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 18/3012) vernietigde bestreden besluit bedoeld heeft aan te voeren dat verweerder openbaarmaking van stukken niet heeft mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] , omdat [naam 1] niet een ambtenaar was die niet vanwege zijn functie in de openbaarheid trad, ziet de rechtbank daarin geen grond anders te oordelen dan zij hierna doet. Uit de uitspraak waarnaar eiser heeft verwezen blijkt dat de naam van een medewerker die niet vanwege zijn functie in de openbaarheid treedt, een in het belang van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken medewerker te beschermen gegeven is. Het ging in deze uitspraak om namen van medewerkers in door hen opgestelde correspondentie. Uit de uitspraak volgt dat het belang dat de betrokken medewerker die niet vanwege zijn functie in de openbaarheid treedt heeft bij de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer door zijn naam niet openbaar te maken in beginsel zwaarder weegt dan het algemeen belang dat gediend is met openbaarmaking van zijn naam. Uit de uitspraak volgt niet dat informatie van persoonlijke aard over een ambtenaar die vanwege zijn functie in de openbaarheid treedt geen bescherming kan vinden in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die ambtenaar. De rechtbank zal dan ook hierna beoordelen of verweerder openbaarmaking van stukken heeft mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] .
9.1.2
De rechtbank overweegt ook op voorhand dat alle stukken waarop zij hierna ingaat verband houden met het beroepsmatige leven van [naam 1] en dat haar niet is gebleken, anders dan verweerder heeft aangegeven, dat deze stukken inzicht geven in het persoonlijk functioneren van [naam 1] . Op het standpunt van verweerder, dat openbaarmaking van stukken is geweigerd, omdat ze zien op het persoonlijk functioneren van [naam 1] , gaat de rechtbank daarom hierna niet meer per te beoordelen stuk in. Zij deelt de opvatting van verweerder dat deze stukken bewerkt nog tot [naam 1] te herleiden zijn. Niet alleen omdat eiser weet dat deze stukken over [naam 1] gaan, maar ook omdat deze stukken, gelet op de periode en het feit dat een gemeente maar één [naam functie] tegelijk heeft, tot [naam 1] te herleiden zijn. Zij gaat hierna van dit uitgangspunt uit.
Het aanstellingsbesluit over de aanstelling van [naam 1] bij de gemeente van verweerder met aanbiedingsbrief, de minnelijke ontslagregeling, het collegebesluit over de aanstelling van [naam 1] , het collegebesluit over de benoeming van [naam 1] en het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] van
25 november 2014
9.2.
Het aanstellingsbesluit over de aanstelling van [naam 1] bij de gemeente van verweerder met aanbiedingsbrief en de minnelijke ontslagregeling zijn stukken met een rechtspositioneel karakter. Deze stukken en de collegebesluiten over respectievelijk de aanstelling en de benoeming van [naam 1] en het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] van 25 november 2014 bevatten persoonsgegevens van [naam 1] en/of gegevens over zijn salaris, arbeidsvoorwaarden en/of andere (financiële) afspraken.
9.2.1
Gezien de informatie van persoonlijke aard in deze stukken heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang dat gediend is met openbaarmaking van deze informatie niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] .
9.2.2
De rechtbank is gebleken dat als deze informatie in het aanstellingsbesluit met aanbiedingsbrief, de collegebesluiten over de aanstelling en de benoeming van [naam 1] onleesbaar wordt gemaakt geen zinnige informatie of leesbare tekst overblijft. Verweerder heeft openbaarmaking van het aanstellingsbesluit, de collegebesluiten over de aanstelling en de benoeming van [naam 1] , nu bewerking onvoldoende bescherming biedt, in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] integraal mogen weigeren opdat genoemde informatie van persoonlijke aard niet openbaar wordt. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in vaste rechtspraak van de Afdeling. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 augustus 2015 en 22 mei 2019. [2]
9.2.3
Het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] van 25 november 2014 bevat naast genoemde informatie van persoonlijke aard nog overige zinnige informatie of leesbare tekst die de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] niet of nauwelijks raakt. Verweerder heeft daarom openbaarmaking van dit collegevoorstel niet integraal mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] op de grond dat openbaarmaking van dit collegevoorstel een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Omdat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zich niet verzet tegen gedeeltelijke openbaarmaking van dit collegevoorstel, heeft verweerder dit collegevoorstel ook niet integraal mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] op de grond dat het collegevoorstel tot [naam 1] te herleiden is.
9.2.4.
Vaste rechtspraak over regelingen als de minnelijke ontslagregeling is dat het algemeen belang bij openbaarmaking ervan groot is, omdat regelingen als deze regelmatig tot maatschappelijke discussie leiden, maar ook dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene (deels) aan openbaarmaking ervan in de weg kan staan. [3]
9.2.4.1 Gezien de minnelijke ontslagregeling en gelet op het zware gewicht dat aan het algemeen belang bij openbaarmaking van een dergelijke regeling moet worden toegekend, heeft verweerder zich niet op het standpunt mogen stellen dat het algemeen belang dat gediend is met openbaarmaking van deze regeling in het geheel niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zich niet tegen openbaarmaking van informatie over algemene meer voorkomende afspraken en informatie die inzicht geeft in de relatieve hoogte van het door [naam 1] te ontvangen salaris. Verweerder heeft openbaarmaking van de minnelijke ontslagregeling daarom niet integraal mogen weigeren op de grond dat de openbaarmaking ervan een grote inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Omdat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zich niet verzet tegen gedeeltelijke openbaarmaking van de minnelijke ontslagregeling, heeft verweerder deze regeling ook niet integraal mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] op de grond dat de minnelijke ontslagregeling tot [naam 1] te herleiden is.
9.2.5
Verweerder heeft openbaarmaking van het collegevoorstel van 25 november 2014 en de minnelijke ontslagregeling voorts niet integraal mogen weigeren in het belang van het voorkomen van onevenredig nadeel voor zijn gemeente. De rechtbank ziet niet, anders dan verweerder, dat deze stukken integraal informatie bevatten waarmee een derde in de toekomst bij onderhandelingen met de gemeente van verweerder over benoeming of ontslag zijn voordeel kan doen ten nadele van de gemeente van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de informatie in deze stukken niet integraal aan het criterium “onevenredige nadelig”. Het collegevoorstel van 25 november 2014 al niet, omdat het voorstel ook van informatieve aard is over de inleen van [naam 1] . De minnelijke ontslagregeling al niet omdat deze regeling ook algemene meer voorkomende afspraken bevat en de afspraken over door [naam 1] te ontvangen salaris alleen inzicht geven in de relatieve hoogte van dat salaris.
9.2.6
Verweerder mocht openbaarmaking van het aanstellingsbesluit met aanbiedingsbrief, de collegebesluiten over de aanstelling en de benoeming van [naam 1] dus weigeren op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Daarom kan onbesproken blijven of verweerder openbaarmaking van deze stukken mocht weigeren op de grond in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Verweerder heeft openbaarmaking van het collegevoorstel van 25 november 2014 en de minnelijke ontslagregeling niet integraal mogen weigeren op de gronden in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
De collegevoorstellen over respectievelijk de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder en de benoeming van [naam 1] bij de gemeente van verweerder van 13 januari 2015, het collegebesluit over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, de adviezen over declaraties van [naam 1] , de declaraties van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en
juni 2017
9.3
Gezien de collegevoorstellen over respectievelijk de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, de benoeming van [naam 1] bij de gemeente van verweerder van 13 januari 2015 en het collegebesluit over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van deze stukken niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het algemeen belang dat gediend is met openbaarmaking van deze stukken niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . De rechtbank ziet niet dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zich tegen openbaarmaking van deze stukken verzet. Niet alleen omdat de informatie in deze stukken de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] niet of nauwelijks raakt, maar ook omdat gebleken is dat de kern van de informatie over [naam 1] in deze stukken al publiekelijk bekend is.
9.3.1
Gezien de adviezen over declaraties van [naam 1] , de declaraties van oktober 2016,
november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 bevatten deze stukken de naam en ondertekening van [naam 1] en hebben deze stukken voor het overige, voor zover ze zien op [naam 1] , uitsluitend betrekking op zijn beroepsmatige leven. Verweerder heeft openbaarmaking van deze stukken daarom niet integraal mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] op de grond dat openbaarmaking van deze stukken grote inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Omdat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] zich niet verzet tegen openbaarmaking van informatie die uitsluitend betrekking heeft op het beroepsmatige leven van [naam 1] , heeft verweerder deze stukken ook niet integraal mogen weigeren in het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] op de grond dat deze stukken bewerkt tot [naam 1] te herleiden is.
9.3.4
Verweerder heeft openbaarmaking van het collegevoorstel over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] bij de gemeente van verweerder van 13 januari 2015, het collegebesluit over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder en de adviezen over declaraties van [naam 1] , de declaraties van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 voorts niet integraal mogen weigeren in het belang van het voorkomen van onevenredig nadeel voor zijn gemeente. De rechtbank ziet niet dat deze stukken informatie bevatten waarmee een derde in de toekomst bij onderhandelingen tussen (een potentiële) werknemer van de gemeente van verweerder en de gemeente van verweerder zijn voordeel kan doen ten nadele van de gemeente van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de informatie in deze stukken niet aan het criterium “onevenredige nadelig” en heeft verweerder daarom openbaarmaking van deze stukken ook niet integraal mogen weigeren in het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van zijn gemeente.
9.3.5
Verweerder heeft openbaarmaking van het collegevoorstel over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] bij de gemeente van verweerder van 13 januari 2015, het collegebesluit over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, de adviezen over declaraties van [naam 1] , de declaraties van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 dus niet mogen weigeren op de gronden in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob.
Beroepsgrond 2 slaagt dus gedeeltelijk.
Beroepsgrond 3: Het onderzoek is onzorgvuldig geweest en het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd
10. Eiser voert verder aan dat verweerder geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht, omdat er (blijkens de stukken die verweerder wel openbaar heeft gemaakt) nog stukken zijn die binnen het bereik van zijn Wob-verzoek vallen die verweerder niet bij zijn onderzoek heeft betrokken. Het gaat om facturen vanaf 2017 van opdrachtnemer en de bijlagen bij de openbaargemaakte raamovereenkomst, te weten: de Nota van inlichtingen van 26 april 2016, de e-mail met bijlagen van 10 mei 2016, de offerte inzake mobiliteitsverbanden van
6 mei 2016 met bijlagen en de geheimhoudingsverklaring. Ten aanzien van deze stukken en declaraties van [naam 1] in de jaren 2014 en 2015 stelt eiser zich ook op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat het niet over deze stukken gaat.
10.1
Verweerder heeft, desgevraagd, ter zitting geen duidelijkheid kunnen geven over het bestaan van en/of onderzoek naar genoemde stukken. Verweerder heeft zich wel op het standpunt gesteld dat de offerte inzake mobiliteitsverbanden ziet op de inschrijving in de aanbesteding en daarom niet openbaar mag worden gemaakt.
10.2
De rechtbank leidt uit het bestreden besluit af dat verweerder openbaarmaking van aanbestedingsstukken die hij niet openbaar heeft gemaakt, heeft geweigerd op grond van de bijzondere openbaarmakingsregeling in artikel 2.57 van de Aanbestedingswet. Het standpunt van verweerder ter zitting bevestigt deze lezing. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet op welke concrete stukken dit standpunt betrekking heeft. Uit het bestreden besluit blijkt ook niet waarom de door eiser genoemde stukken, die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek van eiser vallen, niet openbaar worden gemaakt. Het bestreden besluit is daarom in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
10.2.1
Het onderzoek is ook onvolledig en daarom onzorgvuldig geweest. Verweerder had naar aanleiding van het Wob-verzoek ook onderzoek moeten doen naar de door eiser genoemde stukken. Dit geldt niet voor de offerte inzake mobiliteitsverbanden met twee bijlagen van 6 mei 2016, omdat verweerder klaarblijkelijk onderzoek naar dit stuk heeft gedaan. De rechtbank heeft deze offerte bij de 8:29-stukken aangetroffen en zal op dit stuk later in de uitspraak nog ingaan.
10.3
Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en/of 7:12 van de Awb genomen.
Beroepsgrond 3 slaagt dus ook gedeeltelijk.
Beroepsgrond 4: Het bestreden besluit vermeldt niet welke stukken niet (meer) bij verweerder berusten
11. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft aangegeven welke stukken niet (meer) bij hem berusten.
11.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft vermeld welke stukken van de achter de gedachtestreepjes één tot en met drie en acht tot en met tien in het Wob-verzoek genoemde stukken niet (meer) bij hem berusten. Verweerder heeft wel in het bestreden besluit telkens onder verwijzing naar een specifiek onderdeel van het Wob-verzoek stukken genoemd. In zoverre heeft verweerder eiser geprobeerd duidelijk te maken dat deze stukken bij hem berusten en waarom verweerder vindt dat deze stukken niet openbaar kunnen worden gemaakt. Verweerder heeft ter zitting, daarnaar gevraagd, echter niet kunnen bevestigen dat dit, tegen de achtergrond van het Wob-verzoek, alle stukken zijn die bij hem berusten. Gebleken is dat dit ook niet alle stukken zijn die binnen het bereik van het Wob-verzoek vallen en bij verweerder berusten. Zoals al gezegd, heeft de rechtbank bij de 8:29-stukken ook een stuk aangetroffen dat verweerder niet specifiek in het bestreden besluit heeft genoemd, namelijk de offerte inzake mobiliteitsdienstverbanden van 6 mei 2016 met twee bijlagen. Verweerder heeft ook niet alle in het bestreden besluit genoemde stukken als 8:29-stukken aan de rechtbank overgelegd en daarvoor geen verklaring kunnen geven, waardoor ook niet duidelijk is of de niet overgelegde, maar wel in het bestreden besluit genoemde, stukken bij verweerder berusten. De rechtbank doelt op de uitleenovereenkomst (ad 1.), het collegevoorstel over het ontslagbesluit (ad 3.) en de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker (ad 8.). Verweerder heeft dan ook niet duidelijk gemaakt welke stukken wel en welke stukken niet (meer) bij hem berusten en in zoverre dus niet voldaan aan de opdracht die de rechtbank hem in de uitspraak van 13 februari 2020 (AWB 18/3012) heeft gegeven.
Beroepsgrond 4 slaagt ook.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit deels vernietigen. Voor een deel van het vernietigde deel van het bestreden besluit zal zij deze uitspraak in de plaats stellen, omdat zij het besluit van 3 juli 2018 voor een deel gaat herroepen. Voor een ander deel van het vernietigde deel van het bestreden besluit zal zij bepalen dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. Voor het overige deel van het vernietigde deel van het bestreden besluit zal zij verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 15 van deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank doet vandaag uitspraak op drie beroepen van eiser. Een termijn van zes weken komt daarom, de facto, neer op een termijn van twee weken per beroep zoals eiser in twee van de drie zaken heeft gevraagd. De rechtbank zal daarbij bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij niet aan de uitspraak voldoet. Dit laatste omdat verweerder niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank die zij verweerder in haar uitspraak van
13 februari 2020 (18/3012) heeft gegeven.
Herroepen besluit van 3 juli 2018
13. Verweerder heeft de openbaarmaking van het collegevoorstel over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, het collegevoorstel over de benoeming van [naam 1] bij de gemeente van verweerder van 13 januari 2015, het collegebesluit over de inleen van [naam 1] bij de gemeente van verweerder, de adviezen over declaraties van [naam 1] , de declaraties van oktober 2016, november 2016, december 2016, januari 2017, februari 2017, maart 2017 en juni 2017 niet mogen weigeren op de gronden in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob om de redenen die verweerder daarvoor in het bestreden besluit heeft gegeven. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt dat deze stukken desalniettemin niet openbaar kunnen worden gemaakt. De rechtbank is niet gebleken dat er nog andere weigeringsgronden aan de openbaarmaking van deze stukken, geheel of gedeeltelijk, in de weg kunnen staan. De rechtbank zal daarom in zoverre het besluit van
3 juli 2018 herroepen, het Wob-verzoek inwilligen en deze uitspraak in zoverre in de plaats stellen van het vernietigde deel van het bestreden besluit dat gaat over de weigering van de openbaarmaking van genoemde stukken.
In stand laten rechtsgevolgen
14. De Afdeling heeft al in haar uitspraak van 28 augustus 2013 [4] overwogen dat in artikel 2.57 van de Aanbestedingswet een aan de Wob derogerende regeling is opgenomen en dat daarom in een voorkomend geval op grond van artikel 2.57 van de Aanbestedingswet moet worden beoordeeld of aan het verzoek om openbaarmaking kan worden voldaan. Indien op grond van deze bijzondere regeling geen weigeringsgrond bestaat, moet het verzoek aan de Wob worden getoetst. De Afdeling heeft de in deze uitspraak uitgezette lijn later nog gevolgd in haar uitspraak van 5 juli 2017. [5] De rechtbank ziet geen aanleiding deze lijn niet te volgen.
14.1
In artikel 2.57, eerste lid, van de Aanbestedingswet is bepaald dat onverminderd het in deze wet bepaalde een aanbestedende dienst informatie die hem door een ondernemer als vertrouwelijk is verstrekt niet openbaar maakt. In het tweede lid is bepaald dat onverminderd het in deze wet bepaalde een aanbestedende dienst geen informatie openbaar maakt uit aanbestedingsstukken of andere documenten die de dienst heeft opgesteld in verband met een aanbestedingsprocedure, indien die informatie kan worden gebruikt om de mededinging te vervalsen.
14.2
De offerte inzake mobiliteitsverbanden van 6 mei 2016 met bijlagen is een aanbieding van een inschrijver in de door de gemeente van verweerder uitgeschreven aanbesteding voor mobiliteitsverbanden. Op het voorblad van de offerte is vermeld dat het een vertrouwelijk stuk is. Gezien de offerte met twee van de bijlagen is het een stuk dat bedrijfsvertrouwelijke informatie bevat. Het valt daarom onder de openbaarmakingsregeling in artikel 2.57 van de Aanbestedingswet met alle bijlagen die erbij horen. Het is een stuk als bedoeld in het eerste lid van deze bepaling. Het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt dat de offerte niet openbaar mag worden gemaakt is daarom juist. Verweerder heeft de offerte inzake mobiliteitsverbanden van 6 mei 2016 en de daarbij behorende bijlagen terecht niet openbaar gemaakt, omdat hij dat niet mag op grond van de bijzondere openbaarmakingsregeling in artikel 2.57 van de Aanbestedingswet. In zoverre kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit dan ook in stand blijven.
14.3
Aan de beoordeling of verweerder openbaarmaking van de offerte inzake mobiliteitsverbanden van 6 mei 2016 met alle bijlagen redelijkerwijs op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en/of g, van de Wob mocht weigeren, komt de rechtbank dus niet meer toe. Daarom kan wat eiser heeft aangevoerd, dat [naam 1] niet meer in dienst is van derde-partij en de overeenkomst tussen derde-partij en de gemeente van verweerder dus niet meer van toepassing is en openbaarmaking van de in rechtsoverweging 2 onder 9) gevraagde stukken, waaronder de offerte, des te meer van openbaar belang is, dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit
15. Concreet dient verweerder:
- opnieuw te beslissen over de openbaarmaking van de minnelijke ontslagregeling en het collegevoorstel van 25 november 2014 met inachtneming van deze uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder deze stukken niet integraal heeft mogen weigeren op de gronden in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob;
- onderzoek te doen naar de Nota van inlichtingen van 26 april 2016, de e-mail met bijlagen van 10 mei 2016 en de geheimhoudingsverklaring die bijlage zijn bij de openbaargemaakte raamovereenkomst, naar facturen vanaf 2017 van opdrachtnemer en naar declaraties van [naam 1] in de jaren 2014 en 2015 en over de openbaarmaking van deze stukken dienen te beslissen. Als één of meer van deze stukken niet (meer) bij verweerder berusten zal verweerder moeten motiveren waarom dat stuk of die stukken niet meer bij hem berusten;
- ten aanzien van de in het Wob-verzoek en hiervoor in rechtsoverweging 2 achter gedachtestreepjes 1) tot en met 3) en 8) tot en met 10) genoemde stukken, behoudens de hiervoor beoordeelde 8:29-stukken, duidelijk te maken dat de genoemde stukken niet bij verweerder berusten, als dat het geval is, en waarom niet en als deze stukken wel bij verweerder berusten beslissen over de openbaarmaking ervan. Verweerder zal hierbij dienen te betrekken: de uitleenovereenkomst (ad 1.), het collegevoorstel over het ontslagbesluit (ad 3.) en de individuele overeenkomst ter zake de betrokken medewerker (ad 8.) die verweerder in het bestreden besluit heeft genoemd en niet als 8:29-stukken aan de rechtbank heeft overgelegd zonder dat verweerder daarvoor een verklaring had.
Griffierecht, proceskostenvergoeding en dwangsom wegens niet tijdig beslissen
16. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond is, gaat de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding, omdat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden moeten komen.
18. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat hij verweerder bij e-mail van
8 april 2020 in gebreke heeft gesteld wegens het niet tijdig nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2020 (AWB 18/3012). Voor zover eiser daarmee bedoeld heeft aan te voeren dat verweerder aan hem een dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig opnieuw beslissen op zijn bezwaar, omdat eiser dat in een andere zaak (ROE 20/2299) die de rechtbank op dezelfde zitting heeft behandeld op grond van dezelfde e-mail die eiser als ingebrekestelling duidt ook heeft gevraagd, heeft eiser dit tevergeefs aangevoerd. Zoals de rechtbank in haar uitspraak met zaaknummer
ROE 20/2299 al heeft overwogen, geldt de Wet dwangsom sinds 1 oktober 2016 niet meer in Wob-zaken en is verweerder daarom wegens het te laat beslissen op een Wob-verzoek of bezwaar tegen een besluit op een Wob-verzoek geen dwangsom meer verschuldigd aan de aanvrager. Noch daargelaten dat de wet niet de mogelijkheid biedt om in een beroepsprocedure als deze, waarin uitsluitend het inhoudelijke besluit op bezwaar voorligt, de verschuldigdheid van een dwangsom vast te stellen, is verweerder aldus geen dwangsom aan eiser verschuldigd wegens het te laat opnieuw beslissen op zijn bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit gedeeltelijk;
- herroept het besluit van 3 juli 2018 voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd de stukken genoemd in rechtsoverweging 13 openbaar te maken, willigt het Wob-verzoek in zoverre in en stelt deze uitspraak in zoverre in de plaats van het deel van het vernietigde deel van het bestreden besluit dat gaat over de weigering van de openbaarmaking van de stukken genoemd in rechtsoverweging 13;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit waar rechtsoverwegingen 14 tot en met 14.3 over gaat in stand en
- draagt verweerder op voor het overige deel van het vernietigde deel van het bestreden besluit binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en in het bijzonder rechtsoverweging 15;
- bepaalt dat verweerder een dwangsom aan eiser verbeurt van € 250,- per
week, met een maximum van € 1.500,-, zolang verweerder, nadat genoemde zes-
weken-termijn om is, in gebreke blijft dat nieuwe besluit op bezwaar te nemen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.