ECLI:NL:RBLIM:2022:1292

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
ROE 20/2674
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van ouderdomspensioen met WW-uitkering en de gevolgen voor werkloosheidsuitkeringen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de uitbetaling van een WW-uitkering. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na ontslag en ontving daarnaast een uitkering van Zwitserleven onder de noemer Tijdelijk Ouderdomspensioen. Het UWV had de WW-uitkering stopgezet omdat de pensioenuitkering hoger was dan de WW-uitkering. Eiser stelde dat hij had gekozen voor een eenmalige uitkering van zijn pensioen, niet met het oog op werkloosheid, maar om een pensioengat op te vullen na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de keuze van eiser voor een eenmalige uitkering niet als een periodieke inkomensvervangende uitkering wegens werkloosheid kon worden aangemerkt. De rechtbank volgde de uitleg van eiser en concludeerde dat er geen sprake was van cumulatie van werkloosheidsuitkeringen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en herstelde de WW-uitkering van eiser over de maanden april, mei en juni 2020. Tevens werd het UWV opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2674

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2022

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.C.M. Levels).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 1 april 2020 niet uitbetaald.
Bij besluit van 11 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 30 maart 2020 heeft verweerder aan eiser in verband met zijn ontslag uit dienstverband bij [naam nv] een WW-uitkering toegekend vanaf 1 april 2020 tot en met 31 maart 2022.
1.1.
Desgevraagd heeft eiser aan verweerder informatie verstrekt over een uitkering die hij van Zwitserleven heeft ontvangen in vier maandelijkse termijnen vanaf maart 2020 onder de noemer van Tijdelijk Ouderdomspensioen.
1.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit de betaling van de WW-uitkering vanaf
1 april 2020 stopgezet omdat het van Zwitserleven ontvangen pensioen hoger is dan eisers WW-uitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en, met verwijzing naar van artikel 47 van de WW als wettelijke grondslag, het standpunt gehandhaafd dat met ingang van april 2020 de uitbetaling van de WW-uitkering wordt beëindigd. De pensioenuitkering is hoger dan eisers WW-maandloon waardoor over die maanden € 0,- resteerde aan WW-uitkering. Zoals blijkt uit het verweerschrift heeft verweerder vanaf juli 2020 de uitbetaling van de WW-uitkering hervat.
3. Eiser heeft in beroep samengevat aangevoerd dat hij er voor gekozen heeft om het prepensioen uit te laten betalen aan het einde van de looptijd, dit wil zeggen vanaf zijn 65e levensjaar (vóór [geboortedatum] 2020). Eiser heeft er geen rekening mee kunnen houden dat hij 18 maanden voor zijn pensioen ontslagen zou worden. Daar was volgens hem ook geen reden toe. Het niet uitkeren van WW-uitkering voelt onredelijk en onbillijk en gaat volgens eiser voorbij aan de feitelijke bedoeling van de door eiser afgesloten polis.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet dat de wet- en regelgever op de hoogte is van het feit dat een (pre) pensioenuitkering kan leiden tot het korten daarvan op een uitkering en specifiek daarop ook uitzonderingen heeft benoemd. De situatie van eiser valt daar niet onder.
5. In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden de WW-uitkering van eiser over de maanden april, mei en juni 2020 niet heeft uitbetaald vanwege een uitkering die eiser in die maanden van Zwitserleven heeft ontvangen. De rechtbank overweegt voor haar beslissing op dit geschil het volgende.
6. Uit de overgelegde gedingstukken en de toelichting van eiser is de rechtbank het volgende duidelijk geworden over de uitkering die Zwitserleven aan eiser heeft verstrekt onder de noemer van Tijdelijk Ouderdomspensioen.
6.1.
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1955, had bij een eerder dienstverband een pensioenverzekering, bedoeld voor vroegpensioen, afgesloten bij VpTech-polis. Deze verzekering is overgenomen door Zwitserleven en bij deze overname is eiser de keuze geboden uit drie mogelijkheden: (A) uitbetaling van een uitkering in één keer aan het einde van de looptijd bij 65 jaar, (B) uitbetaling tussen 61 en 65 jaar, of (C) bijschrijving bij het bedrijfspensioenfonds van zijn toenmalige werkgever [naam nv] . Eiser heeft gekozen voor de eerste mogelijkheid, uitbetaling van de pensioenuitkering aan het einde van de looptijd bij 65 jaar.
6.2.
Eiser heeft ter toelichting van zijn keuze aangegeven, dat hij had afgezien van uitbetaling in termijnen tussen 61 en 65 jaar, omdat hij niet van plan was voortijdig te stoppen, maar door te werken tot het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd, dit is 66 jaar en vier maanden. Eventuele bijschrijving bij het bedrijfspensioenfonds (waarvoor hij dus evenmin had gekozen) zou slechts een geringe verhoging betekenen van dat bedrijfspensioen, dat zal ingaan bij het bereiken van de 68-jarige leeftijd. Met de wel door hem gekozen optie A in de vorm van een eenmalig bedrag beoogde hij het gat te dichten tussen AOW-leeftijd en de ingangsdatum van het bedrijfspensioen. Van vroegtijdig stoppen door een vroegpensioenregeling was bij zijn keus geen sprake. Na het maken van die keus ingetreden ontslag en werkloosheid waren onvoorzien.
6.3.
Op basis van de door eiser gemaakte keuze heeft Zwitserleven hem bij brief van 21 januari 2020 medegedeeld dat hij in juni 2020 een bedrag van € 20.473,54 zou ontvangen; daarbij was vermeld: “
Keuze A” en “
éénmalige uitkering (onderstaand bedrag ontvangt u niet per jaar, maar éénmalig in juni 2020)”. Afwijkend van die eerdere toezegging, maar overeenkomstig een latere brief van Zwitserleven van 17 maart 2020 heeft de uitbetaling niet ineens plaats gevonden, maar in vier maandelijkse termijnen, en wel in maart, april, mei en juni 2020 van telkens bruto € 5.169,86 per maand.
6.4.
Toen eiser zo kort voor zijn pensioen en tegen zijn verwachting in werkloos werd, had hij niet meer de mogelijkheid bij Zwitserleven terug te komen op de eenmaal gemaakte keuze. Op de definitieve datum van polisuitkering had eiser evenmin invloed, omdat vanwege de daarvoor geldende wettelijke regeling de uitbetaling moest plaats vinden vóór zijn 65e jaar, in casu vóór [geboortedatum] 2020.
6.5.
Omdat uitbetaling van de laatste drie maandelijkse termijnen vielen in de eerste drie maanden van eisers recht op WW-uitkering, heeft verweerder besloten tot niet-uitbetaling van de WW-uitkering over die drie maanden. Daardoor moest eiser over die periode in plaats van de misgelopen WW-uitkering (bruto € 9.710,00 volgens zijn becijfering) de uitkering van Zwitserleven aanspreken. In het midden latend wat er zij van de verdere becijfering die eiser zelf in de toelichting bij het beroepschrift heeft gegeven, concludeert de rechtbank dat dit bedrag van bruto € 9.710,00 uiteindelijk in mindering komt op de middelen die eiser heeft beoogd om het pensioengat op te vangen over de periode tussen het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en de ingangsdatum van het bedrijfspensioen.
7. Verweerder heeft het volgende wettelijke kader gehanteerd.
7.1.
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
7.2.
In artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB is bepaald dat een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet voor de WW wordt beschouwd als inkomen in verband met arbeid.
7.3.
Een uitzondering als behandeld in de verdere bepalingen van dit artikel 3:5 van het AIB doet zich naar het oordeel van verweerder in de situatie van eiser niet voor. Naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3630, moet deze bepaling van artikel 3:5, vierde lid, restrictief worden uitgelegd.
8. De vraag doet zich concreet voor of de uitkering van Zwitserleven moet worden beschouwd als inkomen uit arbeid zoals hierboven in 7.2 is omschreven.
8.1.
In een brief van 24 mei 2018 hierover (kamerstuk 29544 nr. 829), waarin de uitbreiding per 1 mei 2018 van de mogelijkheden om de volledige WW-uitkering te behouden naast een ouderdomspensioen is besproken, heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog eens het volgende over de doelstelling van de onderhavige kortingsbepaling uiteengezet :

In de WW is de hoofdregel dat inkomsten wegens ouderdomspensioen, onder andere prepensioen en vroegpensioen, geheel op de uitkering in mindering worden gebracht. Een ouderdomspensioen wordt, evenals een WW-uitkering, beschouwd als een inkomensvervangende uitkering vanwege werkloosheid. Achtergrond van deze verrekening is om te voorkomen dat er een cumulatie van werkloosheidsuitkeringen ontstaat. Door deze verrekening bedraagt het totale inkomen – WW én ouderdomspensioen – maximaal 70 procent van het laatstverdiende loon. Dit zorgt er voor dat er in deze situatie een prikkel blijft bestaan voor WW-gerechtigden om het werk te hervatten.”
8.2.
De rechtbank volgt de uitleg van eiser, dat hij voor de verzilvering van zijn polis bij Zwitserleven uitdrukkelijk heeft gekozen voor een eenmalige uitkering. Dat wordt ook uitdrukkelijk bevestigd in de brief van Zwitserleven van 21 januari 2020. Van belang vindt de rechtbank ook dat eiser deze keus niet heeft gemaakt met het zicht op werkloosheid en met het doel tot inzet als vroegpensioen, maar ter opvulling van het pensioengat ná het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Als gevolg van die, door Zwitserleven bevestigde, keus van eiser is er in deze situatie niet sprake van een
periodieke inkomensvervangende uitkering wegens werkloosheid; aanspraak op ww-uitkering bestaat immers op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i van de WW, niet langer bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat Zwitserleven de betaling daarvan vervolgens in vier termijnen heeft opgeknipt (waarvan drie vielen in de WW-periode) maakt dit voor de rechtbank niet anders, nu dit buiten eiser om en in weerwil van zijn keus is gebeurd. Gezien deze duidelijke bedoeling van de polis doet zich een situatie van cumulatie als bedoeld in de hierboven in 8.1 weergegeven toelichting dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet voor.
9. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder ten onrechte de inkomsten die eiser ontving van Zwitserleven heeft aangemerkt als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB, daarmee ten onrechte deze inkomsten in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering en deze uitkering ten onrechte niet heeft uitbetaald over de maanden april, mei en juni 2020.
10. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing moet worden vernietigd. Doende wat verweerder zou behoren te doen, zal de rechtbank het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaren. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 26 mei 2020 te herroepen.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 26 mei 2020 gegrond en herroept dit laatste besluit.
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Voncken, rechter, in aanwezigheid van
B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 februari 2022

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.