ECLI:NL:RBLIM:2022:1118

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
21-015831
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na inverzekeringstelling in strafzaak

Op 15 februari 2022 heeft de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek om schadevergoeding na inverzekeringstelling. De verzoeker, geboren in 1994, had een verzoek ingediend tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 910, als gevolg van zijn inverzekeringstelling op 13 januari 2021. De verzoeker was in verzekering gesteld wegens verdenking van diefstal met geweld, maar de officier van justitie had op 29 september 2021 medegedeeld dat de verzoeker niet verder zou worden vervolgd voor deze verdenking. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat de zaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank oordeelde dat het billijk was om de verzoeker een schadevergoeding toe te kennen, gezien hij vijf dagen in verzekering had doorgebracht onder alle beperkingen. De rechtbank kende een vergoeding toe van € 650,00, gebaseerd op het gebruikelijke bedrag van € 130,00 per dag voor inverzekeringstelling. Deze beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter F.M. van Maanen Winters, in aanwezigheid van griffier M.J.M. Penders.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
parketnummer : 03/012392-21
raadkamernummer : 21-015831
datum : 15 februari 2022
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek overeenkomstig artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. T. Deckwitz, advocaat kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch, (Postbus 174, 5201 AD 's-Hertogenbosch),
hierna te noemen: de verzoeker.

Feiten

Uit het ‘
einddossier proces-verbaal onderzoek Reuver’ is aan de rechtbank gebleken dat wegens de verdenking dat de verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen van “
diefstal met geweld in vereniging, strafbaar gesteld bij artikel 312/1 Wetboek van Strafrecht, artikel 310 Wetboek van Strafrecht, artikel 312/2/2 Wetboek van Strafrecht, gepleegd te Brunssum op 14 december 2020” (kort gezegd: diefstal met geweld) is de verzoeker in verzekering gesteld op 13 januari 2021, het bevel daartoe is verlengd met ingang van 16 januari 2021 voor ten hoogste drie dagen, maar dat het bevel op 17 januari 2021 is opgeheven en dat de verzoeker op last van de officier van justitie in vrijheid is gesteld.
Op last van de officier van justitie zijn ten aanzien van de verzoeker alle beperkingen toegepast.
Bij een doorzoeking van de woning van de verzoeker zijn aangetroffen een zakje wit poeder, gewicht totaal 15,3 gram, drie blokken bruin poeder gewicht 1375,9 gram en een aangebroken blok bruin poeder gewicht 377,4 gram. Op grond van uitgevoerde kleur/reactie-testen bestaat het vermoeden dat het bruin poeder een middel is, bevattende heroïne en het witte poeder een middel betreft, bevattende cocaïne.
Door een mededeling aan de raadsman van de verzoeker in een email van 29 september 2021 is namens de officier van justitie kennis gegeven dat de verzoeker ten aanzien van de verdenking zich te hebben schuldig gemaakt aan de diefstal met geweld niet verder wordt vervolgd.
De officier van justitie heeft in raadkamer deze mededeling bevestigd door te verklaren dat hij de verzoeker inderdaad niet verder zal vervolgen voor de diefstal met geweld. De officier van justitie heeft tevens verklaard dat het voornemen bestaat de vervolging van de verzoeker voort te zetten wegens de verdenking dat hij middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I aanwezig heeft gehad.

Procedure

Het verzoekschrift is op 14 oktober 2021 ter griffie ingediend.
De rechtbank heeft op 1 februari 2022 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de verzoeker, mr. X. de Graaff, waarnemend voor zijn kantoorgenoot mr. T. Deckwitz, en de officier van justitie op zitting gehoord.
De verzoeker is, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting van de raadkamer verschenen.

Verzoek

Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade, die de verzoeker als gevolg van de inverzekeringstelling stelt te hebben geleden tot een bedrag van
€ 910.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich niet tegen het toekennen van een vergoeding, maar stelt dat de verzoeker 5 dagen in verzekering heeft doorgebracht, zodat de toekenning van de forfaitaire bedragen als vergoeding van de schade beperkt moet blijven tot
€ 650,00.

Beoordeling

Indien een verzoek wordt gedaan tot het toekennen van een vergoeding wegens schade als gevolg van een inverzekeringstelling is de verzoeker alleen dan ontvankelijk in dat verzoek als de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een strafbaar feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten en het verzoek wordt gedaan binnen de daartoe in artikel 533, derde lid Sv daarvoor gegeven termijn.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 14 november 1989 (ECLI:NL:HR:1989:ZC8272), bevestigd bij arrest van 8 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1502), invulling gegeven aan de term ‘de zaak’ in artikel 591a, eerste en tweede lid Sv (thans artikel 530 Sv) in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gehad: ''al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had''. De Hoge raad overwoog dat de grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is tenlastegelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door een wijziging van de tenlastelegging op de voet van de artikelen 313-314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv (thans artikel 285 Sv). De rechtbank neemt aan dat aan de term ‘de zaak’ in artikel 533, eerste lid, Sv een dienovereenkomstige betekenis moet worden toegekend.
Door de kennisgeving namens de officier van justitie dat de verzoeker niet meer verder wordt vervolgd, kan de officier van justitie - bijzondere omstandigheden daargelaten - dat strafbare feit niet meer aan de verzoeker ten laste leggen. Een door de officier van justitie door het uitbrengen van een dagvaarding te entameren verdere vervolging zal dus geen betrekking meer kunnen hebben op de verdenking tegen de verzoeker dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan de in het bevel tot de inverzekeringstelling genoemde diefstal met geweld. Als de zaak tegen de verzoeker alsdan zal zijn geëindigd zal deze diefstal met geweld niet behoren tot - in de woorden van de Hoge Raad - al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had. De daar uit te trekken conclusie moet zijn dat de vervolging van de verzoeker wegens dat strafbare feit eveneens zal moeten worden aangemerkt als een zaak, als bedoeld in het eerste lid van artikel 533 Sv.
Deze zaak is geëindigd door een uitdrukkelijke verklaring van de (zijde van de) officier van justitie, dat de verzoeker niet verder zal worden vervolgd en aldus zonder oplegging van straf of maatregel. Het verzoek is gedaan binnen de in artikel 533, derde lid Sv daarvoor gegeven termijn, zodat de verzoeker ontvankelijk is in het verzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank is het billijk om aan de verzoeker een vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen wegens door hem geleden immateriële schade.
De verzoeker heeft 5 dagen in verzekering doorgebracht, terwijl daarbij te zijnen aanzien alle beperkingen werden toegepast. Aan de verzoeker zal daarom een vergoeding worden toegekend tot het in die gevallen zonder nader onderzoek gebruikelijk toe te kennen bedrag van € 130,00 per dag.

Beslissing

Kent aan de verzoeker toe een vergoeding van
€ 650,00ten laste van de Staat wegens de schade welke hij ten gevolge van de inverzekeringstelling heeft geleden.
Deze beslissing is gegeven door
mr. F.M. van Maanen Winters, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte of zijn erfgenamen binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beslissing als de zaak onherroepelijk is en de betaling ten laste van ’s Rijks kas door de griffier van deze rechtbank van een bedrag van:
€ 650,
ten gunste van verzoeker door overmaking van voornoemd bedrag op bankrekeningnummer NL86ABNA0469247709 t.n.v. Stichting Derdengelden Kurvers en Frencken Advocaten B.V. onder vermelding van D20211116.