ECLI:NL:RBLIM:2022:1053

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
ROE 21/3432 en ROE 21/3433
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek voorlopige voorziening en beroep tegen schorsing rijbewijs wegens alcoholgebruik

Op 2 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, een voorlopige voorziening vroeg tegen de schorsing van haar rijbewijs door het CBR. Deze schorsing was opgelegd in afwachting van een onderzoek naar haar rijgeschiktheid, na een constatering van alcoholgebruik op 7 november 2021. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat de verklaring van de verbalisant onjuist was. De rechter concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verbalisant, die had verklaard dat verzoekster als bestuurder van een bromfiets was gezien. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, omdat verzoekster niet had aangetoond dat zij niet had gereden. Tevens werd vastgesteld dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien verzoekster niet had aangegeven gehoord te willen worden. De uitspraak werd onmiddellijk gedaan, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/3432 en ROE 21/3433

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

2 februari 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam 1], te [plaatsnaam], verzoekster

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. P.A. Leerentveld).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een onderzoek naar het alcoholgebruik van verzoekster opgelegd en hangende de uitkomst van dit onderzoek de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 16 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (bekend onder zaaknummer 21/3432). Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was de moeder van verzoekster, mevrouw [naam 2], aanwezig.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter heeft onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit een onderzoek naar het alcoholgebruik van verzoekster opgelegd en hangende de uitkomst van dit onderzoek de geldigheid van haar rijbewijs geschorst, omdat jegens verzoekster een vermoeden van ongeschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen was gerezen. Dit omdat uit een mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WvW 1994) van de politie is gebleken dat bij haar op 7 november 2021 een alcoholgehalte van 950 µg/l is geconstateerd, nadat zij op een bromfiets heeft gereden. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, dient voor verweerder op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komen te staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd. [1] Dat verzoekster op 7 november 2021 onder invloed van alcohol was, is niet in geschil. In geschil is de vraag of verzoekster op deze datum een bromfiets heeft bestuurd, zoals verweerder zegt, of dat zij met de bromfiets aan de hand heeft gelopen, zoals verzoekster zegt. Verweerder baseert zijn standpunt op het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed van 7 november 2021 met daarin onder meer een eigen waarneming van verbalisant [naam 3] (verbalisant) en het proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 november 2021.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [2] mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WvW 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. Verzoekster moet die twijfel aannemelijk maken.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verbalisant uit voornoemd proces-verbaal rijden onder invloed. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
5.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de verbalisant in het proces-verbaal rijden onder invloed verklaart dat zij zelf heeft waargenomen dat verzoekster als bestuurder van een bromfiets reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg. Het proces-verbaal rijden onder invloed is een zakelijke weergave van onder meer de eigen waarneming van de verbalisant en maakt niet van alle gebeurtenissen en details melding, maar in tegenstelling tot wat verzoekster aanvoert, betekent dat niet dat daarmee moet worden getwijfeld aan wat er wél in het proces-verbaal is verklaard. Verder betekent de enkele omstandigheid dat de verbalisant gebruik heeft gemaakt van standaardzinnen en -formuleringen om over haar eigen waarneming te verklaren, ook niet dat de voorzieningenrechter aan de inhoud van de verklaring twijfelt.
5.2.
Verzoekster heeft voorts gewezen op een aantal punten uit het proces-verbaal die niet zouden kloppen en op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de eigen waarneming van de verbalisant. Het gaat er dan om dat niet in tegengestelde richting is gereden en dat de gestelde waarneming is gedaan door één verbalisant in plaats van drie verbalisanten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het om punten die van ondergeschikt belang zijn en daarmee onvoldoende zijn om de eigen waarneming van de verbalisant terzijde te schuiven. De reden hiervoor is dat verzoekster op het punt dat van belang is, te weten of verzoekster wel of niet heeft gereden, geen twijfel heeft gezaaid. De enkele stelling van verzoekster dat zij niet heeft gereden, is daarvoor onvoldoende.
5.3.
De voorzieningenrechter betrekt in zijn oordeel ook de verklaring die verzoekster zelf die nacht heeft afgelegd, zoals weergegeven in het proces-verbaal van verhoor van verdachte. De verklaring van verzoekster in het proces-verbaal van verhoor verdachte ondersteunt de eigen waarneming van de verbalisant dat verzoekster reed. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In het proces-verbaal van verhoor verdachte heeft verzoekster geantwoord op de vraag ‘Heeft u een voertuig bestuurd terwijl u alcohol, drugs en/of medicijnen had gebruikt’: ‘Ik denk dat ik te veel alcohol heb gedronken.’ Op de vraag ‘Wat voor voertuig heb je bestuurd’ heeft verzoekster geantwoord: ‘Een scooter, een elektrische scooter’. Op de vraag ‘Vond je dat je in staat was een voertuig te besturen?’ heeft zij geantwoord: ‘In het begin wel, maar daarna niet meer toen ik met de scooter was gevallen.’ Ook biedt verzoekster in het verhoor haar excuses aan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voornoemde vragen en antwoorden in de context van het verhoor én in samenhang met elkaar moeten worden gelezen en daaruit niets anders kan worden opgemaakt dan dat verzoekster in het verhoor erkent dat zij de bromfiets heeft bestuurd.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt bovendien vast dat verzoekster het proces-verbaal van verhoor verdachte heeft ondertekend voor akkoord. Verzoekster heeft daarover gesteld dat zij ‘blind’ heeft ondertekend en dat om die reden daaruit niet kan worden opgemaakt dat zij destijds akkoord was met de weergave van de antwoorden die zij heeft gegeven. Zelfs al zou door verzoekster ‘blind’ zijn ondertekend, hetgeen door verweerder wordt betwist, dan doet het niet ter zake. Verzoekster moet dan immers nog steeds aannemelijk maken dat ze andere antwoorden heeft gegeven dan de antwoorden die uit het proces-verbaal volgen.
6. Verzoekster voert verder aan dat zij ten onrechte niet is gehoord, terwijl daarom in het bezwaarschrift wel is verzocht en er feiten in het geschil zijn, waardoor zij is benadeeld.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van schending van de hoorplicht en overweegt daartoe als volgt. Verzoekster is bij brief van 8 december 2021 uitgenodigd om haar bezwaar toe te lichten in een telefonische hoorzitting. In deze brief staat dat, indien verzoekster gebruik wenst te maken van een hoorzitting, zij voor 15 december 2021 kan bellen om een afspraak te maken. Verzoekster betwist niet dat zij deze brief heeft ontvangen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat omdat verzoekster niet heeft aangegeven gehoord te willen worden, het aan verzoekster zelf te wijten is dat het recht om te worden gehoord aan haar is voorbijgegaan.
8. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er voor een proceskostenveroordeling ook geen aanleiding.
Waarvan door de griffier, mr. F.A.E. van de Venne, is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de rechter is ondertekend. De griffier is verhinderd dit proces-verbaal te ondertekenen.
mr. K.M.J.A. Smitsmans
(voorzieningenrechter)
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarmee is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen de uitspraak, voor zover daarmee is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:756.
2.Afdeling, 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1319.