ECLI:NL:RBLIM:2022:10194

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
C/03/304228 / HA RK 22-123
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van de rechter-commissaris in een strafzaak met getuigen à décharge

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Limburg op 16 juni 2022 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van mr. M.J.M. Goessen, rechter-commissaris in een strafzaak. Het verzoek werd ingediend door de advocaat mr. N.J.H. Lina namens de verzoeker, die twijfels had over de onpartijdigheid van de rechter-commissaris. De wraking was gebaseerd op opmerkingen die de rechter-commissaris had gemaakt over de waarachtigheid van de verklaring van de aangeefster in de strafzaak. De verzoeker stelde dat deze opmerkingen een ongeoorloofd voorschot vormden op een mogelijk verweer over de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster.

De procedure begon op 18 april 2022 met een e-mail van mr. Lina, waarin het verzoek tot wraking werd ingediend. De rechter-commissaris reageerde op 19 april 2022 en de officier van justitie gaf zijn standpunt op 30 mei 2022. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 juni 2022. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter-commissaris in zijn beslissing van 13 april 2022 niet meer had gedaan dan een voorlopig oordeel vormen over het gewicht van de verklaring van de getuige die de verdediging wilde horen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen sprake was van vooringenomenheid en verklaarde het verzoek tot wraking ongegrond.

De beslissing van de wrakingskamer benadrukt dat de rechter-commissaris in het Nederlandse strafrecht een belangrijke rol speelt in de voorbereidende fase van het proces, maar dat de uiteindelijke beoordeling van bewijs en getuigen aan de rechtbank is voorbehouden. De wrakingskamer bevestigde dat de rechter-commissaris zich niet onterecht had uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en dat het verzoek tot wraking ongegrond was.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Wrakingskamer
Zaaknummer: C/03/304228 / HA RK 22-123
Beslissing van de meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken
op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. N.J.H. Lina te Groningen,
dat strekt tot wraking van mr. M.J.M. Goessen, rechter-commissaris in de rechtbank Limburg, hierna: de rechter-commissaris.

1.De procedure

Op 18 april 2022 is ter griffie een e-mailbericht ontvangen van mr. Lina, namens verzoeker [verzoeker] , inhoudende een verzoek tot wraking van de rechter-commissaris in de strafzaak met parketnummer C/03/296644-21.
De rechter-commissaris heeft op 19 april 2022 per e-mailbericht laten weten dat hij niet berust en op 30 mei 2022 heeft hij schriftelijk gereageerd.
De officier van justitie heeft per e-mailbericht van 30 mei 2022 zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de wrakingskamer op 2 juni 2022. Ter gelegenheid daarvan zijn verschenen verzoekers raadsvrouw, mr. Lina en de rechter-commissaris
.
De datum van de uitspraak is bepaald op heden.

2.De gronden van het verzoek

De raadsvrouw voert aan dat noch de afwijzende beslissing noch de motivering daarvan de reden voor het verzoek tot wraking is. De reden voor de wraking is gelegen in de opmerking van de rechter in zijn beslissing van 13 april 2022 over de ‘waarachtigheid’ van de verklaring van de aangeefster te weten:
“Indien de aangeefster al onwaar zou hebben verklaard over het wel of niet verlaten van het huis zegt dit niets over de waarachtigheid van de rest van haar verklaring en ook al zou aangeefster het huis hebben verlaten met de verdachte betekent dit niet dat het daardoor onwaarschijnlijk is dat de seks tegen haar wil is geweest.”
Verzoekers raadsvrouw verwoordt dat de rechter-commissaris niet alleen een onjuiste maatstaf bij het nemen van de beslissing hanteert maar dat hij in dit stadium van het proces ook al een waardeoordeel geeft over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de verklaring van de aangeefster. Juist dit waardeoordeel maakt dat verzoeker weinig vertrouwen heeft in het verhoor van aangeefster dat nog bij de rechter-commissaris staat gepland. Verzoeker vindt de redenering van de rechter-commissaris onbegrijpelijk en vraagt zich af of de rechter-commissaris wel onpartijdig is.

3.Standpunt van de rechter

De rechter-commissaris brengt naar voren dat hij in de beantwoording van het verzoek heeft getoetst of het horen van de getuige een bijdrage kan leveren aan de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat hij precies dat in zijn motivering heeft proberen te duiden. Een verzoek om een getuige te horen moet deugdelijk gemotiveerd worden. De verdediging geeft aan te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de verklaring van de aangeefster en zal deze twijfel deugdelijk moeten onderbouwen. Daarnaast merkt de rechter-commissaris op dat hij zich niet heeft uitgelaten over de waarachtigheid van de verklaring van aangeefster maar dat hij wel heeft gezegd dat, zo een deel van de verklaring niet naar waarheid zou zijn, dit niet betekent dat daardoor de hele verklaring onbetrouwbaar zou zijn.

4.Standpunt van de officier van justitie

In de visie van het openbaar ministerie heeft de rechter-commissaris niet op enige wijze een schijn van partijdigheid gewekt en hij heeft bovendien een juiste maatstaf aangelegd. Anders dan de verdediging ziet het openbaar ministerie in de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de verzochte getuige [getuige] geen aanleiding te concluderen dat de rechter-commissaris vooringenomen zou zijn. De rechter-commissaris spreekt over de betrouwbaarheid en motiveert waarom die betrouwbaarheid (’waarachtigheid’) niet kan worden geraakt door het horen van getuige [getuige] en dus niet kan bijdragen aan de beantwoording van een van de vragen van art. 348/350 Sv.

5.De beoordeling

Op grond van artikel 512 Sv kan een rechter worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij partijdig is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt vast dat de rechter-commissaris op 13 april 2022 het verzoek van de verdediging om de getuige [getuige] te horen in de strafzaak tegen de verdachte voor een tweede keer heeft afgewezen. Daarbij heeft hij vooropgesteld dat de getuige geen zgn. Keskin-getuige is, dat het verdedigingsbelang dus niet kan worden voorondersteld en dat van de verdediging een nadere en gedegen motivering van het verzoek mag worden verlangd. Vervolgens heeft de rechter-commissaris overwogen:

De rechter-commissaris kan de raadsvrouw, wederom, niet volgen in haar motivering. Indien aangeefster al onwaar zou hebben verklaard over het wel of niet verlaten van het huis zegt dit niets over de waarachtigheid van de rest van haar verklaring en ook al zou aangeefster het huis hebben verlaten met verdachte betekent dit niet dat het daardoor onwaarschijnlijk is dat de seks tegen haar wil is geweest. Deze motivering van de raadsvrouw is te kort door de bocht.”
Vervolgens heeft de raadkamer van deze rechtbank op 29 april 2022 het bezwaar van de verdachte tegen de afwijzende beslissing van de rechter-commissaris gegrond verklaard en verklaard (bedoeld zal zijn: bepaald) dat de rechter-commissaris [getuige] zal horen als getuige.
De wrakingskamer komt geen oordeel toe over de juistheid van een door de gewraakte rechter gegeven beslissing. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechters die, zoals in dit geval, belast waren met de behandeling van het bezwaar tegen de afwijzende beslissing van de rechter-commissaris. Dit is uitsluitend anders indien de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter-commissaris [1] . Dat zou in deze zaak in het bijzonder klemmen omdat het horen van de getuige in beginsel zal plaatsvinden door de gewraakte rechter-commissaris. Daarmee is tevens het belang van (de verdediging van) verzoeker bij een oordeel van de wrakingskamer gegeven.
Verzoekers raadsvrouw stelt, door de door de rechter-commissaris gebezigde bewoordingen die hij heeft gekozen om het verzoek af te wijzen, het vertrouwen in de rechter-commissaris te hebben verloren. De rechter-commissaris had zich behoren te onthouden van een waardeoordeel over de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verklaring van aangeefster. In feite neemt de rechter-commissaris hiermee, zo stelt de raadsvrouw als kern van haar betoog, een ongeoorloofd voorschot op een mogelijk door de verdediging ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak te voeren verweer over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster.
Voor een goed begrip van de zaak stelt de wrakingskamer allereerst vast dat in het Nederlandse strafrecht geen strikt onderscheid wordt gemaakt tussen
prosecution witnessesen
defence witnessesof, om te blijven bij de in de authentieke Nederlandse vertaling van artikel 6 lid 3, onder d, EVRM gebruikte termen ‘getuigen à charge’ en ‘getuigen à décharge’. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld. Dat geldt niet voor getuigen à décharge. In de onderhavige strafzaak heeft de verdediging zich tot twee keer toe tot de rechter-commissaris gewend met het verzoek de moeder van de verdachte, die ontlastend zou kunnen verklaren, als getuige op te roepen en te horen. Een dergelijk verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet onverkort worden gemotiveerd en kan dus ook vanwege een gebrek aan motivering door de rechter worden afgewezen. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter aldus in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden.
Verder is het binnen het Nederlandse strafrecht zo geregeld dat de uiteindelijke selectie en waardering van het bewijs niet aan de rechter-commissaris is, maar plaatsvindt door de rechtbank bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Dat neemt niet weg, en ook dat is kenmerkend voor het Nederlandse strafrecht, dat beslissingen over het al dan niet (nader) horen van getuigen deels al in de voorbereidende fase van de strafzaak moeten worden genomen, waarbij de rechter-commissaris al in een vroeg stadium in beeld kan komen om hierover een beslissing te nemen. Op dat moment echter staat vaak nog niet vast wat de betekenis en het gewicht van de verklaring van een (mogelijke) getuige is of kan zijn bij de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv. Dit wezenlijke verschil tussen het Nederlandse strafrecht en het stelsel dat in andere Europese landen geldt, brengt mee dat de rechter-commissaris de vraag of hij al dan niet toestaat de verzochte getuige à décharge te horen nauwelijks anders kan plaatsen dan in de sleutel van de later ook door de rechtbank te beantwoorden vragen van artikel 348 en 350 Sv. Hierbij staat het de rechter-commissaris vrij, of beter, hij ontkomt er niet aan, zich een voorlopig oordeel te vormen over het vermoedelijke of mogelijke gewicht van de verklaring die de getuige zou kunnen gaan afleggen, in het licht van de aanwezige processtukken en tegen de achtergrond van de tekst van de tenlastelegging.
De wrakingskamer is van oordeel dat de rechter-commissaris in zijn beslissing van 13 april 2022 niet meer heeft gedaan dan zich een door de actuele stand van het opsporingsonderzoek ingekleurd voorlopig oordeel te vormen over het vermoedelijke of mogelijke gewicht van de verklaring van de getuige die volgens de verdediging ontlastend zou kunnen verklaren. Met die weging en het oordeel waartoe dat hem heeft gebracht, is hij niet vooruitgelopen op de beslissing over de vragen van artikel 348 en 350 Sv die de rechtbank in een latere fase van het strafproces zal nemen [2] . Niet valt ook in te zien dat de rechter-commissaris met zijn oordeel een latere zittingscombinatie voor de voeten loopt. Van een ongeoorloofd voorschot op een mogelijk door de verdediging ter gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak te voeren verweer over de betrouwbaarheid van de verklaring van aangeefster kan dan ook geen sprake zijn, al was het maar omdat niet de rechter-commissaris maar de rechtbank op dat verweer dient te responderen.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van verzoekers raadsvrouw dat uit de motivering van de beslissing van de rechter-commissaris vooringenomenheid blijkt, althans de schijn daarvan wekken, niet slaagt. Dat leidt tot de conclusie dat het verzoek tot wraking ongegrond is.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Schelfhout, mr. F.L.G. Geisel en mr. A.K. Kleine, bijgestaan door mr. M.J.W.D. Janssen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022. [3]

Voetnoten

1.HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413
2.zie Hoge Raad 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin)
3.type: