ECLI:NL:RBLIM:2021:9840

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
ROE 21/3087
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de sluiting van een woning op basis van artikel 13b Opiumwet wegens onvoldoende informatie over opvangmogelijkheden voor verzoekster en haar minderjarige zoon

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een huurder van een woning in de gemeente Bergen (Limburg), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester om haar woning voor zes maanden te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politie-inval waarbij aanzienlijke hoeveelheden hard- en softdrugs in de woning werden aangetroffen. Verzoekster betwistte de bevoegdheid van de burgemeester om de woning te sluiten en voerde aan dat de aangetroffen drugs niet van haar waren, maar van haar voormalige partner. Ze stelde ook dat de sluiting onevenredig zwaar was, vooral gezien haar zorg voor haar minderjarige zoon en haar slechte gezondheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester zich onvoldoende had geïnformeerd over alternatieve opvangmogelijkheden voor verzoekster en haar zoon. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van verzoekster om in haar woning te blijven zwaarder wogen dan het belang van de burgemeester om de woning te sluiten. Daarom werd het bestreden besluit geschorst in afwachting van de bezwaarprocedure. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3087

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 december 2021

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M.W. Kok),
en

de Burgemeester van de gemeente Bergen (Limburg), verweerder

(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder besloten om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) voor de duur van zes maanden te sluiten.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam] (haar bewindvoerster). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindende in een (eventueel) bodemgeding.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de eventuele hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat kan worden aangenomen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zij voor de duur van zes maanden niet in haar woning kan als uitvoering wordt gegeven aan het bestreden besluit. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
Relevante feiten en omstandigheden
5. Verzoekster is huurder van de woning. Op 14 oktober 2021 is de politie binnengetreden in de woning van verzoekster. De doorzoeking vond plaats naar aanleiding van bij de politie binnengekomen anonieme meldingen dat verzoekster zou handelen in verdovende middelen vanuit de woning. In de woning werd in totaal 23,8 gram hennep (softdrugs) en 27,75 gram amfetamine (harddrugs) aangetroffen. Ook werden er negen XTC-pillen gevonden in een doosje op het tv-meubel in de woonkamer. Daarnaast werd er tijdens de doorzoeking van de woning nog in de keuken een weegschaal aangetroffen met daarop residu van vermoedelijk verdovende middelen, lege gripzakjes en een viertal BB-guns met diverse soorten munitie. Voornoemde bevindingen zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 22 oktober 2021.
6. Op 25 oktober 2021 heeft verweerder het voornemen uitgebracht de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekster heeft daarover op 28 oktober 2021 en 4 november 2021 een zienswijze gegeven.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder besloten de woning te sluiten voor een periode van zes maanden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de aangetroffen hoeveelheid drugs volgt dat voldaan is aan de voorwaarden voor de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen en de woning te sluiten. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de “Beleidsregels 13b Opiumwet voor lokalen en woningen 2019” (de beleidsregels), waarin is bepaald dat een woning – zonder voorafgaande waarschuwing – voor zes maanden wordt gesloten indien er een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram harddrugs wordt aangetroffen. Gelet op de aangetroffen (hard)drugs en de ingebrachte zienswijze, is sluiting van de woning voor zes maanden gerechtvaardigd. Verweerder merkt daarbij op dat verzoekster als bewoner van de woning verantwoordelijk is voor wat er in deze woning gebeurt. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs heeft volgens verweerder een negatieve werking op de omgeving. Verder heeft verweerder aangegeven dat hij optreedt tegen drugscriminaliteit binnen zijn gemeente, teneinde een herhaling van een overtreding van de Opiumwet te voorkomen, de eventuele bekendheid van de woning in het criminele circuit weg te nemen en een signaal af te geven. Verweerder is voorts de mening toegedaan dat niet gebleken is van beletselen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ex artikel 13b van Opiumwet. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden, die het onredelijk maken om in het onderhavige geval over te gaan tot tijdelijke sluiting van de woning. Volgens verweerder is – rekening houdend met het beschikbare woningaanbod in de regio en de financiële middelen van verzoekster – het mogelijk om alternatieve huisvesting te regelen voor haarzelf en haar minderjarige zoon.
8. Verzoekster heeft in deze procedure aangevoerd dat verweerder niet bevoegd is om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning over te gaan. Subsidiair heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder eerst een waarschuwing had dienen te geven en meer subsidiair dat de sluiting van de woning voor een periode van zes maanden onevenredig zwaar is. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangetroffen verdovende middelen niet aan haar toebehoren, maar aan haar voormalige levenspartner. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verzoekster een verklaring overgelegd van haar ex-partner. Verzoekster betoogt dat de beleidsregel van verweerder op grond waarvan terstond tot sluiting van de woning wordt overgegaan onnodig en onredelijk stringent is en verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing. In dit kader heeft verzoekster naar voren gebracht dat zij een slechte gezondheid heeft en niet over vervangende woonruimte beschikt. Ook heeft zij niet de financiële middelen voor het vinden van vervangende woonruimte. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat zij de zorg heeft voor haar minderjarige kinderen. Nu zij geen vervangende woonruimte kan vinden in de regio en niet bij vrienden en familie terecht kan, is zij aangewezen op kamerbewoning, hetgeen volgens verzoekster een bijzondere omstandigheid is, die een waarschuwing zou rechtvaardigen of zou moeten leiden tot een kortere sluitingsperiode. Verzoekster geeft verder aan dat de verhuurder voornemens is de huurovereenkomst te ontbinden en haar op een zwarte lijst te plaatsen. Verzoekster verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2243) over een soortgelijke situatie. Volgens verzoekster is er sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Verzoekster heeft verder aangevoerd dat er niet is gehandeld in drugs vanuit de woning, zodat er geen sprake kan zijn van een reflexwerking op de omgeving, zoals verweerder stelt. Ook zijn er volgens verzoekster geen aanwijzingen dat drugsoverlast wordt ondervonden door de buurt. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat de door verweerder in het bestreden besluit genoemde voorbeelden voor vervangende woonruimte in de regio zich bevinden in Duitsland en niet in Nederland. Het verhuizen naar Duitsland zou voor de minderjarige zoon van verzoekster betekenen dat het voor hem haast onmogelijk wordt om naar zijn onderwijsinstelling in Nijmegen te gaan, omdat hij aangewezen is op het openbaar vervoer. Ook de verwijzing door verweerder naar de daklozenopvang is volgens verzoekster geen zorgvuldig alternatief. Een verhuizing naar Duitsland zou tevens betekenen dat verzoeksters bijstandsuitkering zou komen te vervallen en haar bewindvoering en ambulante zorgverlening zouden wegvallen. Op grond van het voorgaande is verzoekster van mening dat het bestreden besluit geschorst moet worden.
Wettelijk kader
9. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb, wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
10. Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder de beleidsregels vastgelegd. Daarin is opgenomen dat gekozen is voor het “one strike, you are out”-principe. Dit betekent dat bij een overtreding geen waarschuwing wordt gegeven, maar direct tot sluiting van een woning of lokaal wordt overgegaan (zie in dit verband artikel 2, achtste lid, van de beleidsregels).
Artikel 2, tweede lid, van de beleidsregels bepaalt – voor zover hier relevant – dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang aanwezig wordt geacht indien er sprake is van het verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van verdovende middelen en als er sprake is van een handelshoeveelheid, voor de uitleg waarvan aansluiting wordt gezocht bij het daartoe gestelde in de Aanwijzing Opiumwet. Concreet betekent dit dat er sprake is van een overtreding in de zin van dit beleid bij een hoeveelheid van meer dan 5 gram softdrugs of meer dan 0,5 gram harddrugs.
Artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels bepaalt – voor zover hier relevant – dat indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs de woning wordt gesloten voor de duur van zes maanden.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bevoegdheid van verweerder
12. Verzoekster heeft de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten betwist.
13. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag worden aangenomen dat drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking als de aangetroffen hoeveelheid groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, als de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs (of 1 pil) en 5 gram bij softdrugs, wordt overschreden. Het is aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent dat als het om een geringe overschrijding van de grens van een gebruikershoeveelheid gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en vertrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2018:738, en van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1125).
14. Niet in geschil is dat de hoeveelheid drugs, zoals die genoemd is in het proces-verbaal van 22 oktober 2021 in de woning aanwezig was. Vast is komen te staan dat in de woning een zodanig grote hoeveelheid harddrugs is aangetroffen, dat geen sprake is van een geringe overschrijding van de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik. Verweerder was dan ook in beginsel op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd om de woning te sluiten. Voor zover verzoekster betoogt dat zij niet wist dat de verdovende middelen zich in haar woning bevonden, overweegt dat voorzieningenrechter dat voor het vaststellen van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang het kennis moeten hebben van de aanwezigheid van de verdovende middelen en/of dat zij betrokken moet zijn geweest bij de verkoop ervan niet relevant is.
Noodzaak en evenredigheid
15. Vervolgens ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken door de woning direct voor zes maanden te sluiten.
16. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 10 reeds is vermeld, volgt uit de beleidsregels dat verweerder direct overgaat tot sluiting van de woning voor zes maanden als hij constateert dat in of bij de woning voor de eerste keer een overtreding met harddrugs plaatsvindt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) blijkt echter dat het uitgangspunt van de wetgever is dat bij een eerste overtreding bezien moet worden of in plaats van een sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een andere maatregel die minder verstrekkend is dan sluiting van de woning. Van dit uitgangspunt mag verweerder in ernstige gevallen afwijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:130, onder 4.2). Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat de beleidsregels op dit punt in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever en de jurisprudentie van de Afdeling en dat verweerder voornemens is om op korte termijn zijn beleid in vorenbedoelde zin aan te passen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu in de beleidsregels niet de mogelijkheid is opgenomen om een waarschuwing op te leggen of een soortgelijke maatregel bij een eerste overtreding, de beleidsregels op dit onderdeel niet redelijk zijn. De voorzieningenrechter refereert in dit verband nog naar een uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:668). Gebleken is echter dat verweerder zijn bevoegdheid om de woning te sluiten niet alleen heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de beleidsregels, maar ook met een belangenafweging op basis van de feiten en omstandigheden van dit geval. De voorzieningenrechter zal dan ook hierna beoordelen aan de hand van de criteria noodzakelijkheid en evenredigheid of uit de door verweerder gehanteerde motivering in het bestreden besluit volgt dat sprake is van een ernstig geval waarin verweerder in redelijkheid tot sluiting van de woning heeft kunnen overgaan.
17. Op grond van de uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, neemt dat niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn.
18. De voorzieningenrechter overweegt over de noodzaak van het sluiten van de woning als volgt. Zoals in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 is overwogen, geldt als uitgangspunt dat in het geval in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat een pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Vast staat dat in de woning van verzoekster een handelshoeveelheid soft- en harddrugs is aangetroffen. Daarin is al een belang voor sluiting gelegen. In de woning zijn bovendien een viertal BB-guns met diverse soorten munitie aangetroffen, gripzakjes en een weegschaal met daarop resten van vermoedelijk verdovende middelen. Er is verder – gelet op hetgeen in de woning is aangetroffen – geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing. Verweerder heeft kunnen concluderen dat er sprake is van een ernstig geval. Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft verweerder met de woningsluiting een stevig signaal willen afgeven aan de omgeving. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat een waarschuwing niet hetzelfde effect heeft.
19. Als sluiting van de woning noodzakelijk wordt geacht, neemt dit niet weg dat de sluiting ook evenredig moet zijn. Voor de beoordeling van de evenredigheid zijn in dit geval de verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting van belang.
20. Voor zover verzoekster stelt dat haar geen verwijt van de ontstane situatie kan worden gemaakt, merkt de voorzieningenrechter op dat zij als huurder verantwoordelijk is voor wat er in haar woning gebeurt. Van verzoekster mocht worden verwacht dat zij bekend was met de aanwezige goederen in haar woning. Dat verzoekster niet op de hoogte was van de aangetroffen verdovende middelen komt de voorzieningenrechter niet geloofwaardig voor. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan de door verzoekster overgelegde verklaring van haar voormalige levenspartner niet die waarde hoeven toekennen die verzoekster daaraan toekent. De verklaring is namelijk geen objectief bewijsstuk en niet verifieerbaar. Bovendien heeft verzoekster ter zitting zelf verklaard dat de aangetroffen hennep niet alleen voor eigen gebruik was, maar dat 20 gram daarvan bedoeld was als betaling voor iemand, die de brommer van haar zoon had gerepareerd. Verzoeksters standpunt dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake, kan de voorzieningenrechter dan ook niet volgen.
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen objectieve aanwijzingen zijn voor bijzondere omstandigheden op grond waarvan verzoekster specifiek verbonden is aan verblijf in de woning.
22. Aan het sluiten van de woning is inherent dat verzoekster de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van een sluiting moet afzien (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4008). Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is in het licht van artikel 8 van het EVRM van belang dat verweerder zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte. Daar staat tegenover dat ook verweerder zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre de kinderen of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen.
23. Verweerder heeft, zo heeft hij ook nog eens ter zitting toegelicht, gekeken naar voor verzoekster betaalbare woonruimte in de regio, waarbij de huidige huurprijs van verzoekster als richtsnoer is gehanteerd. Hij heeft twee huurwoningen in Duitsland voorgesteld als mogelijke vervangende woonruimte voor verzoekster en haar minderjarige zoon dan wel de daklozenopvang in de regio.
23.1.
Verhuizing naar Duitsland heeft tot gevolg dat verzoekster haar recht op bijstandsverlening (in Nederland) zal verliezen, maar ook de lopende bewindvoering en de ambulante hulpverlening stoppen. Voor de zoon van verzoekster die vijf dagen per week met het openbaar vervoer naar Nijmegen reist voor zijn opleiding, zou dit betekenen, zo heeft zij niet weersproken betoogd, dat het volgen van onderwijs feitelijk onmogelijk wordt gelet op de reistijd. Daarmee is huisvesting in Duitsland -ook indien tijdelijk- geen redelijke optie te achten. De enkele verwijzing naar daklozenopvang, zonder nadere duiding waar deze zou kunnen plaatsvinden en of dit gezinsopvang is, acht voorzieningenrechter om deze reden eveneens ontoereikend. Dat er ook in Nederland geschikte (voor verzoekster betaalbare) vervangende woonruimte is te vinden, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft betoogd, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat de verhuurder als gevolg van de sluiting de huurovereenkomst zal ontbinden en verzoekster op de zwarte lijst zal plaatsen hetgeen tot gevolg heeft dat zij gedurende een bepaalde tijd geen sociale huurwoning kan huren in de regio.
23.2.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder zich onvoldoende heeft geïnformeerd over geschikte opvang rekening houdend met de persoonlijke situatie van verzoekster zelf en die van haar minderjarige, inwonende, zoon.
Conclusie
24. Gezien het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van de woning. Het is aan verweerder om in de bezwaarprocedure zich nader te informeren over de mogelijkheden van vervangende huisvesting voor verzoekster en haar zoon en een verdere afweging hierover te maken. De voorzieningenrechter concludeert daarom dat het bestreden besluit om de woning te sluiten, moet worden geschorst in afwachting van de bezwaarprocedure. De belangen van verzoekster om gedurende de bezwaarprocedure in de woning te kunnen blijven wonen met haar minderjarige zoon wegen nu zwaarder dan het belang van verweerder om direct tot sluiting van de woning over te gaan. De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
25. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
26. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit van 8 november 2021 tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,00 aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.496,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 december 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.