ECLI:NL:RBLIM:2021:9727

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
C/03/285376 / HA ZA 20-592
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming en schadevergoeding wegens verbreking van de relatie als first supplier voor de Worldfestival Parade Brunssum

In deze zaak vorderden twee eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], nakoming van een overeenkomst met de Stichting Worldfestival Parade Brunssum (Stichting WPB) en schadevergoeding wegens het niet nakomen van deze overeenkomst. De eiseressen stelden dat zij als 'first supplier' voor de audiovisuele dienstverlening van de Parade 2020 waren aangesteld, maar dat Stichting WPB hen niet de opdracht had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot nakoming onvoldoende bepaald was en dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het handelen van Stichting WPB. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseressen af, inclusief de vorderingen tot schadevergoeding en de kosten van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de eiseressen niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims en dat de voorwaarden voor een duurovereenkomst niet waren vervuld. De eiseressen werden veroordeeld in de proceskosten van Stichting WPB.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/285376 / HA ZA 20-592
Vonnis van 15 december 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , [gemeente 1] ,
2. de vennootschap onder firma
[eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] , [gemeente 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. N. Oulad Abdelkrim,
tegen
de stichting
STICHTING WORLDFESTIVAL PARADE BRUNSSUM,
gevestigd te Brunssum ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J.H.M. Crombaghs.
Partijen zullen hierna [eiseres 1] . , [eiseres 2] (tezamen [eiseressen] ) en Stichting WPB worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de akte overlegging producties met producties 1-37 van [eiseressen] ,
  • de conclusie van antwoord met producties 1-4,
  • de rolbeslissing waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief d.d. 28 oktober 2021 met producties 38-43 van [eiseressen] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 november 2021 met daaraan gehecht de pleitaantekeningen (met eiswijziging) van mr. Oulad Abdelkrim en de pleitaantekeningen van mr. Crombaghs.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Stichting WPB organiseert vierjaarlijks de Worldfestival Parade Brunssum (hierna: de Parade ).
2.2.
In 2012 en 2016 heeft [eiseres 2] de audiovisuele dienstverlening ten behoeve van de Parade verzorgd. [eiseres 2] heeft daartoe overeenkomsten gesloten met Stichting WPB .
2.3.
De dienstverlening ten behoeve van de Parade 2016 is door [eiseres 2] verleend op basis van de inhoud van de door [eiseres 2] opgestelde offerte ‘ Worldfestival Parade Brunssum 2016, Offerte reservering aanpassing versie 5.1’, die op 14 mei 2016 voor akkoord is ondertekend door Stichting WPB . In de overeenkomst (prod. 6 [eiseressen] , hierna: de overeenkomst 2016) is onder meer opgenomen:
Resultaat garantstellingOvereengekomen is dat er van het totaal gewijzigde opdracht bedrag groot 132.900,00 euro excl. BTW een bedrag groot10.000,00 euro excl. BTWgereserveerd wordt t.b.v. een zogenaamde resultaat garantstelling.Mochten de financiële resultaten van WFP 2016 negatief uitvallen zal [eiseres 1] samen met de andere participanten, naar rato, garant staan voor het verlies, begrensd tot het max garantstelling bedrag van 10.000,00 euro excl. BTWDe financiële afhandeling zal plaatsvinden voor 1 september 2016.(…)Vervolg partnership…Ter compensatie van de resultaat garantstelling en aangepaste betalingsvoorwaarden zal [eiseres 1] ook voor de World Festival Parade 2020 alsfirst suppliervan de audiovisuele dienstverlening worden ingezet. Onder die verstande dat er een editie 2020 plaatsvindt en/of de prijzen marktconform zijn. Mocht er geen editie 2020 plaatsvinden of een editie eerder dan 2020 dan dient er gelezen te worden, de eerstvolgende editie i.p.v. editie 2020.(…)Opdrachtgever gaat tevens akkoord met de hier boven vermelde condities en geeft bij bevestiging van deze opdracht aan dat hij de algemene handelsvoorwaarden van [eiseres 1] ter kennis heeft genomen en accepteert.”
2.4.
In de algemene voorwaarden van [eiseres 2] (editie 1 april 2016, prod. 7 [eiseressen] ) is onder meer opgenomen:
“3.10 Annulering van een overeenkomst door de wederpartij is uitsluitend mogelijk, indien zulks schriftelijk geschiedt vóór het begin van uitvoering van het verlenen van diensten en/of de levering van zaken. Met inachtneming van het hierna bepaalde zullen in geval van annulering te allen tijde alle eventueel gemaakte voorbereidingskosten door [eiseres 1] aan de wederpartij in rekening worden gebracht. (…)”.
2.5.
Op 22 februari 2019 is tussen [eiseres 2] en [bedrijfsnaam] een akte ‘INBRENG EN LEVERING’ (onderdeel van prod. 33 [eiseres 1] . ) opgemaakt. Op diezelfde dag is door [bedrijfsnaam] de werkmaatschappij [eiseres 1] . opgericht en is een ‘AKTE VAN INBRENG’ (onderdeel van prod. 33 [eiseres 1] . ) opgemaakt tussen [bedrijfsnaam] en [eiseres 1] . De exploitatie van de oorspronkelijk door [eiseres 2] gedreven onderneming is vanaf 22 februari 2019 voortgezet door [eiseres 1] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vordert, na wijziging van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt:
Indien de rechtbank oordeelt dat er wel sprake is van contractovername vordert [eiseres 1] .
Primair:
I. gedaagde te veroordelen tot nakoming van de Deelovereenkomst 2016, met dien verstande dat gedaagde ertoe gehouden wordt alle medewerking te verstrekken aan het uitvoering geven aan de Deelovereenkomst 2016;
II. gedaagde te veroordelen om aan eiseres een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag, of gedeelte daarvan, dat gedaagde na betekening van het vonnis niet aan het gevorderde onder I. voldoet zulks met een maximumbedrag van € 100.000,--;
Subsidiair:I. gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 24.999,39 (inclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, zijnde een bedrag ad € 1.024,99;
Meer subsidiair:
I. gedaagde te veroordelen tot betaling van de schadevergoeding ad € 24.999,39 (inclusief BTW) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag ad € 1.024,99;
Nog meer subsidiair:
I. gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 12.000,-- inclusief BTW; te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag ad € 896,--;
Zowel primair, subsidiair, meer subsidiair als nog meer subsidiair:
gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening.
Indien en voor zover de rechtbank oordeelt dat er geen sprake zou zijn van contractovername vordert [eiseres 2]
Primair:
I. gedaagde te veroordelen tot nakoming van de Deelovereenkomst 2016, met dien verstande dat gedaagde ertoe gehouden wordt alle medewerking te verstrekken aan het uitvoering geven aan de Deelovereenkomst 2016;
II. gedaagde te veroordelen om aan eiseres een dwangsom van € 500,-- per dag voor iedere dag, of gedeelte daarvan, dat gedaagde na betekening van het vonnis niet aan het gevorderde onder I. voldoet zulks met een maximumbedrag van € 100.000,--;
Subsidiair:I. gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 24.999,39 (inclusief BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, zijnde een bedrag ad € 1.024,99;
Meer subsidiair:
I. gedaagde te veroordelen tot betaling van de schadevergoeding ad € 24.999,39 (inclusief BTW) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag ad € 1.024,99;
Nog meer subsidiair:
I. gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 12.000,-- inclusief BTW; te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding althans vanaf de dag van het te wijzen vonnis tot de dag van volledige betaling;II. gedaagde te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag ad € 896,--;
Zowel primair, subsidiair, meer subsidiair als nog meer subsidiair:
gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente daarover tot aan de dag der algehele voldoening.’
3.2.
Stichting WPB voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vorderingsrecht [eiseressen] / contractsoverneming

4.1.
Vast staat dat de overeenkomst 2016 is gesloten tussen [eiseres 2] en Stichting WPB . Tevens staat vast dat de oorspronkelijk door [eiseres 2] gedreven onderneming sedert februari 2019 wordt gedreven door [eiseres 1] .
Tussen partijen is in geschil of uit hoofde van de overeenkomst 2016 aan [eiseres 1] dan wel aan [eiseres 2] (dan wel aan geen van beiden) een vorderingsrecht toekomt en, in verband daarmee, of aan de in art. 6:159 BW gestelde vereisten voor contractsoverneming is voldaan.
De rechtbank zal het antwoord op deze vragen in het midden laten, omdat – zoals hierna nader zal blijken – beantwoording ervan in de ene dan wel andere zin uiteindelijk niet tot een ander dictum zal leiden. De rechtbank zal er bij de verdere beoordeling van deze zaak gemakshalve van uitgaan dat de vorderingen worden ingesteld door [eiseressen]
Primaire vordering - nakoming van de overeenkomst 2016
4.2.
De primaire vordering van [eiseressen] strekt tot nakoming van de overeenkomst en met name van de bepaling die daarin is opgenomen onder het kopje ‘vervolg partnership’ (zie rov. 2.3.).
4.3.
[eiseressen] stelt – kort gezegd – dat op grond van de overeenkomst 2016 de verplichting op Stichting WPB rust om de opdracht voor de eerstvolgende editie van de Parade aan haar te verstrekken en dat dit betekent dat [eiseressen] er in 2019 van uit mocht gaan dat zij de audiovisuele dienstverlening ten behoeve van de Parade 2020 zou verzorgen. Deze stellingen zijn door Stichting WPB gemotiveerd betwist.
Partijen verschillen in dit verband van mening omtrent de betekenis van het begrip ‘first supplier’ in de genoemde bepaling in de overeenkomst 2016.
De uiteenlopende standpunten van partijen vragen om de uitleg van de overeenkomst 2016 op dit punt. De rechtbank stelt voorop dat het bij deze uitleg aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gemaakte afspraak inzake de voorzetting van het “partnership” mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zulks in het licht van alle omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex).
4.4.
Aan de hand van de overgelegde stukken en de stellingen van partijen is de rechtbank gebleken: (1) dat [eiseres 2] als hoofdleverancier is ingezet voor de audiovisuele dienstverlening tijdens de Parades in 2012 en 2016 en (2) dat de bepaling inzake de voorzetting van het “partnership” als “first supplier” van de audiovisuele dienstverlening van de Parade 2020 (dan wel de eerstvolgende editie) is gelegen in de eveneens in de overeenkomst 2016 opgenomen “garantstelling” in het voordeel van Stichting WPB , voor het geval de resultaten van de Parade 2016 negatief mochten uitvallen (hetgeen achteraf ook het geval is gebleken: in verband met de “garantstelling” is de aan [eiseres 2] te betalen vergoeding voor de Parade 2016 uiteindelijk met € 10.000,-- exclusief BTW verlaagd).
De rechtbank volgt [eiseressen] in haar opvatting dat, bezien tegen deze achtergrond, Stichting WPB bij het aangaan van de overeenkomst 2016 redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de toekenning van het predicaat “first supplier” méér zou inhouden dan “het zijn van de eerste partij om een offerte uit te brengen en mee in gesprek te gaan”, zoals door Stichting WPB tijdens de mondelinge behandeling is gesteld. [eiseres 2] mocht er destijds van uitgaan dat aan haar als “first supplier” de opdracht voor de Parade 2020 (dan wel de eerstvolgende editie) zou worden gegund, op voorwaarde dat zij op basis van marktconforme prijzen zou offreren.
4.5.
Vervolgens dient aan de orde te komen welke gevolgen deze uitleg heeft voor de door [eiseressen] ingestelde vordering tot nakoming. Daarbij zal de rechtbank uitgaan van de voor [eiseressen] meest gunstige situatie, namelijk dat in haar offertes voor de Parade 2020 sprake is van marktconforme prijzen.
Ten aanzien van [eiseres 2] geldt dat de vennootschap na haar (als zodanig vaststaande) ontbinding is blijven voortbestaan, maar uitsluitend voor zover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is. Dat brengt met zich mee dat de nakomingsvordering ten aanzien van [eiseres 2] hoe dan ook niet toewijsbaar is.
Ook ten aanzien van [eiseres 1] . is de vordering niet toewijsbaar, omdat de vordering onvoldoende bepaald is. Vast staat dat [eiseres 1] . voor de Parade 2020 in totaal drie offertes (met verschillende diensten en prijzen) heeft uitgebracht, waarover geen overeenstemming met Stichting WPB is bereikt. Daarom is onduidelijk wat de nakoming van de bepaling inzake de voorzetting van het “partnership” inhoudt. Ook tijdens de mondelinge behandeling hebben de vertegenwoordigers van [eiseressen] dit niet duidelijk kunnen uitleggen. Bovendien heeft de Parade 2020, zoals vaststaat, geen doorgang gevonden en is nog onduidelijk of de eerstvolgende editie van de Parade , gepland voor 2022, doorgang zal vinden en (als dit het geval is) in welke vorm. Stichting WPB heeft in dit kader tijdens de mondelinge behandeling - onweersproken - gesteld dat, als de Parade 2022 doorgang vindt, deze editie hoe dan ook kleiner zal zijn. Ook om deze reden is onvoldoende duidelijk wat de nakoming, waartoe Stichting WPB jegens [eiseres 1] . zou moeten worden veroordeeld (ook nog eens op straffe van verbeurte van een dwangsom), inhoudt.
4.6.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de primaire vorderingen onder I van [eiseressen] afwijzen. De daarmee samenhangende vorderingen tot oplegging van een dwangsom onder II zullen eveneens worden afgewezen.
Subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vordering – schadevergoeding/ onverschuldigde betaling/BIK
4.7.
De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van [eiseressen] strekken tot vergoeding van de door haar geleden schade, bestaande uit gederfde winst ad € 22.074,39 exclusief BTW en voorbereidingskosten (ex artikel 3.10 van de algemene voorwaarden) ad
€ 2.925,-- exclusief BTW, dit een en ander als gevolg van de niet-nakoming van de overeenkomst 2016 dan wel de onrechtmatige opzegging van de overeenkomst (opgevat als in 2012 gesloten duurovereenkomst van onbepaalde tijd voor alle Parades), en tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 1.024,99.
De nog meer subsidiaire vordering van [eiseressen] sterkt tot betaling van een bedrag ad
€ 12.000,-- (inclusief BTW) op grond van de onverschuldigde betaling van dit bedrag op grond van de “garantstelling” in de overeenkomst 2016, en tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 896,--.
4.8.
In verband met (in elk geval) de meer subsidiaire vorderingen ligt de vraag voor of (al dan niet) sprake is van een duurovereenkomst tussen [eiseressen] en Stichting WPB , en, als daarvan sprake is, of deze rechtmatig door Stichting WPB is opgezegd. [eiseressen] stelt dat de relatie tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst en dat deze door Stichting WPB onrechtmatig, want in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid, is opgezegd. Deze eisen vergen volgens [eiseressen] dat sprake is van een zwaarwegende grond om op te zeggen (wat volgens [eiseressen] niet het geval is) en dat een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen (wat volgens [eiseressen] eveneens niet het geval is). Stichting WPB betwist dat sprake is van een duurovereenkomst, en stelt dat, voor zover de rechtbank anders zou oordelen, wel degelijk sprake is geweest van een rechtmatige opzegging.
4.9.
De rechtbank overweegt dat het belangrijkste kenmerk van een duurovereenkomst is dat deze niet verplicht tot eenmalige, voorbijgaande, prestaties, maar – gedurende bepaalde of onbepaalde tijd – tot prestaties die gedurende zekere tijd voortduren, of die herhaald worden, of die elkaar opvolgen. Ook een raamovereenkomst, waarbinnen partijen steeds opnieuw (aflopende) overeenkomsten sluiten, kan een duurovereenkomst zijn. Het antwoord op de vraag of een duurovereenkomst tot stand is gekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten afleiden. Voor de beantwoording van de vraag of (al dan niet) sprake is van een duurovereenkomst kunnen onder meer als relevante omstandigheden worden aangemerkt: de duur van de relatie, de exclusiviteit van de samenwerking, de intensiteit van contact en overleg, de afspraak tot het gebruik van telkens dezelfde standaardovereenkomst en jaarlijkse (of in elk geval periodieke) prijsonderhandelingen terwijl leveranties doorlopen op grond van oude prijzen (zie onder meer ECLI:NL:PHR:2013:777).
4.10.
De duur van de relatie van partijen acht de rechtbank, mede in acht nemende het gegeven dat partijen voor het eerst hebben gecontracteerd voor de Parade 2012 en het gegeven dat de Parade om de vier jaar plaatsvindt, niet zodanig dat op grond daarvan al zou moeten worden aangenomen dat tussen partijen een duurovereenkomst tot stand is gekomen. Verder is van belang: (1) dat [eiseres 2] na 2012 uitsluitend in 2016 is ingezet als hoofdleverancier voor de audiovisuele dienstverlening, (2) dat niet is gebleken van een bijzondere samenwerking, die verder gaat dan gebruikelijke dienstverlening op basis van een goedgekeurde offerte, en (3) dat voor alle edities van de Parade telkens aparte offertes zijn uitgebracht. Gelet op dit alles ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een duurovereenkomst tussen partijen. Dat partijen de afspraak ter zake het “vervolg partnership” hebben gemaakt (zoals vaststaat: ook in de overeenkomst betreffende de Parade 2012) doet niet af aan dit oordeel, en is niet afdoende om aan te nemen [eiseressen] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat bij Stichting WPB de wil bestond om zich in 2012 op basis van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd te verbinden. De rechtbank gaat dan ook uit van losse overeenkomsten in verband met de afzonderlijke parades en komt daarmee niet meer toe aan de beantwoording van de vraag betreffende de (on)rechtmatigheid van de opzegging van de duurovereenkomst.
4.11.
Vervolgens dient de vraag aan de orde te komen of (al dan niet) sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst 2016 en of Stichting WPB schadeplichtig is, zoals [eiseressen] heeft gesteld en Stichting WPB gemotiveerd heeft betwist.
De rechtbank overweegt dat voor zover deze vraag al bevestigend zou worden beantwoord en van een tekortkoming in de nakoming en van schadeplichtigheid sprake zou zijn, dat niet kan leiden tot toewijzing van de door [eiseressen] gevorderde vergoeding voor de grootste gestelde schadepost, de ‘gederfde winst’, omdat [eiseressen] deze schade niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd. [eiseressen] heeft (desgevraagd) tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de schade is gebaseerd op de eerste door [eiseres 1] . uitgebrachte offerte voor de Parade 2020, die verschilt van de twee later door [eiseres 1] . voor deze editie uitgebrachte offertes, en waarover door partijen nimmer overeenstemming is bereikt. Daarmee is het gevorderde bedrag ad € 22.074,39 onvoldoende onderbouwd.
Bovendien heeft de editie 2020 vanwege het coronavirus COVID-19 geen doorgang gevonden. Daardoor valt niet in te zien dat sprake zou zijn geweest van winstderving (al dan niet tot het gevorderde bedrag) als Stichting WPB de afspraak inzake de voortzetting van het “partnership’ zou zijn nagekomen.
4.12.
Nu qua schadevergoeding een kleiner bedrag resteert dan het bedrag dat door [eiseressen] nog meer subsidiair is gevorderd op grond van onverschuldigde betaling, zal de rechtbank deze laatste vordering eerst bespreken. Het betoog van [eiseressen] komt er
– kort gezegd – op neer dat de door [eiseres 2] aan Stichting WPB gegeven garantstelling van € 12.000,-- (inclusief BTW) is gegeven onder de voorwaarde dat aan haar de opdracht zou worden verstrekt voor de audiovisuele dienstverlening van editie 2020 (dan wel de eerstvolgende editie) en dat het bedrag ad € 12.000,-- (inclusief BTW) onverschuldigd is betaald nu Stichting WPB niet aan deze voorwaarde heeft voldaan.
De rechtbank volgt [eiseressen] hierin niet. Aan de tussen partijen bestaande rechtsverhouding ligt de overeenkomst 2016 ten grondslag. Het enkele gegeven dat (volgens [eiseressen] ) door Stichting WPB niet aan de overeengekomen voorwaarde is voldaan, maakt niet dat de door [eiseressen] gegeven garantstelling een rechtsgrond is komen te ontbreken. Van een onverschuldigde betaling zoals bedoeld in artikel 6:203 lid 1 BW had sprake kunnen zijn in geval van een ontbinding van de overeenkomst 2016 op grond van de gestelde tekortkoming door Stichting WPB . Een dergelijke ontbinding heeft echter niet plaatsgevonden. [eiseressen] heeft dienaangaande niets gesteld. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake.
4.13.
Daarmee resteert bespreking van de subsidiair gevorderde vergoeding voor de schadepost ‘voorbereidingskosten’. Het door [eiseressen] gevorderd bedrag aan schadevergoeding van € 2.925,-- exclusief BTW is gebaseerd op artikel 3.10 van de door haar (als productie 7) in het geding gebrachte algemene voorwaarden.
4.14.
Stichting WPB heeft de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden betwist. Voor beantwoording van de vraag of de algemene voorwaarden op de door [eiseres 2] en Stichting WPB gesloten overeenkomst 2016 van toepassing zijn, is onder meer van belang: (1) dat sprake is van professionele contractspartijen, (2) dat zowel de overeenkomst 2016 als de daaraan voorafgaande correspondentie van partijen verwijzingen naar de algemene voorwaarden van [eiseres 2] bevatten (en de overeenkomst 2016 bovendien nog vermeldt dat de Stichting WPB daarmee akkoord gaat) en dat de Stichting WPB niet eerder tegen de toepasselijkheid van de voorwaarden heeft geprotesteerd (dan na ontstaan van het geschil). Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden tussen partijen is overeengekomen.
4.15.
Stichting WPB heeft verder als verweer gevoerd dat de algemene voorwaarden niet aan haar ter hand zijn gesteld vóór of bij het sluiten van de overeenkomst 2016, en dat [eiseres 2] haar daarmee niet een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Om deze reden heeft de Stichting WPB op de voet van artikel 6:233 sub b BW de nietigheid van de algemene voorwaarden ingeroepen. Door Stichting WPB is daarbij onweersproken gesteld dat Stichting WPB een niet-commerciële stichting is en valt onder het regime van een kleine onderneming (waardoor artikel 6:235 sub 1 BW niet van toepassing is).
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer van Stichting WPB doel treft en kent in dit geval doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van [eiseressen] tijdens de mondelinge behandeling die erop neerkomt dat de algemene voorwaarden in 2016 niet ter hand zijn gesteld. Daarmee is komen vast te staan dat [eiseres 1] . niet aan Stichting WPB de in artikel 6:233 sub b BW bedoelde mogelijkheid heeft geboden om van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Op het bepaalde in de artikelen 6:235 lid 3 BW en/of 6:234 lid 2 BW is geen (voldoende gemotiveerd) beroep gedaan. Daarmee is de door [eiseres 1] . gestelde grondslag voor de subsidiaire vordering van [eiseressen] betreffende de door haar geleden schade bestaande uit voorbereidingskosten, komen te vervallen.
4.17.
Gelet op het voorgaande zullen ook de subsidiaire, meer subsidiaire en nog meer subsidiaire vorderingen van [eiseressen] onder I worden afgewezen. De daarmee samenhangende vorderingen onder II tot betaling van buitengerechtelijke kosten behoeven daarmee geen bespreking en zullen eveneens worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[eiseressen] zal als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Stichting WPB worden begroot op:
- griffierecht 2.042,00
- salaris advocaat
1.442,00(2,0 punten × tarief € 721,00)
Totaal € 3.484,00
4.19.
Stichting WPB vordert de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over de proceskosten. Omdat de betalingsverplichting niet voortvloeit uit een handelsovereenkomst, is de aanspraak op vergoeding van wettelijke handelsrente over de proceskosten zonder grond. In plaats daarvan zal, met ingang van de hierna te bepalen ingangsdatum, de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseressen] af,
5.2.
veroordeelt [eiseressen] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Stichting WPB tot op heden begroot op € 3.484,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de erin opgenomen kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken
op 15 december 2021.