ECLI:NL:RBLIM:2021:9202

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
ROE 21/ 2203
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse wijziging van indicatie hulp bij het huishouden en onderzoek naar medische noodzaak

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 7 december 2021, wordt de zaak behandeld van eiseres die hulp bij het huishouden aanvraagt in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiseres had sinds 1 augustus 2016 een indicatie voor 340 minuten hulp per week, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen gewijzigd naar 284 minuten per week. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging, omdat zij van mening is dat haar situatie is verslechterd en dat de toegekende tijd niet voldoende is om aan haar behoeften te voldoen. De rechtbank oordeelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische noodzaak van de aanpassing van de indicatie. De rechtbank stelt vast dat er geen actueel medisch onderzoek is verricht naar de beperkingen van eiseres, en dat de toegekende tijd voor hulp bij het huishouden niet adequaat is onderbouwd. De rechtbank geeft het college de gelegenheid om het gebrek in het besluit te herstellen en een nieuw besluit te nemen, waarbij het college moet onderzoeken of de beperkingen van eiseres zijn toegenomen en of er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de normtijden rechtvaardigen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2203

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C.S. Grégoire),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E. Day).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2021 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan eiseres hulp bij het huishouden in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor 284 minuten per week, voor de periode van 1 april 2021 tot en met 31 maart 2026 ter hoogte van een maandbedrag van € 264,39.
Bij besluit van 15 maart 2021 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eiseres hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een pgb voor 314 minuten per week, voor de periode van 1 juli 2021 tot en met 31 maart 2026 ter hoogte van een maandbedrag van € 291,31. Daarbij is vermeld dat dit besluit een correctie betreft van het primaire besluit 1, dat daarmee komt te vervallen.
Bij besluit van 30 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard:
  • Het bezwaar wordt gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het inmiddels herroepen besluit van 5 maart 2021;
  • Het besluit van 15 maart 2021, wordt herroepen voor zover hierbij aan eiseres een pgb voor het tarief van sociaal netwerk is toegekend;
  • Aan eiseres wordt voor de periode 1 juli 2021 tot en met 31 maart 2026 een pgb toegekend naar een tarief van een professional;
  • Het besluit van 15 maart 2021 wordt voor het overige in stand gelaten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard;
  • Kosten in bezwaar worden vergoed: € 1.068,-;
  • Verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres had sinds 1 augustus 2016 een indicatie voor hulp bij het huishouden op grond van de Wmo 2015 voor 340 minuten per week voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft op 12 februari 2021 eiseres per brief geïnformeerd over de vorenstaande (voorgenomen) wijziging van haar indicatie voor hulp bij het huishouden in verband met het nieuwe beleid huishoudelijke ondersteuning ingaande 1 januari 2019. De indicatie van eiseres voor de hulp bij het huishouden zal per 1 april 2021 worden gewijzigd naar
284 minuten per week en het pgb-tarief naar € 12,89 per uur uitgevoerd door het sociaal netwerk. Op dit voornemen heeft eiseres niet gereageerd.
3. In vervolg op de brief van 12 februari 2021 heeft verweerder bij het
primaire besluit 1 de indicatie van eiseres voor de hulp bij het huishouden definitief vastgesteld aan de hand van het nieuwe beleid. Verweerder heeft aan eiseres 284 minuten per week hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een pgb, voor de periode van 1 april 2021 tot en met 31 maart 2026, ter hoogte van een maandbedrag van € 264,39.
4. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan eiseres hulp bij het huishouden toegekend in de vorm van een pgb voor 314 minuten per week,voor de periode van
1 juli 2021 tot en met 31 maart 2026, ter hoogte van een maandbedrag van € 291,31. Daarbij is vermeld dat dit besluit een correctie betreft van het primaire besluit 1, waarin een onjuist pgb maandbedrag stond vermeld, dat daarmee komt te vervallen. Ook had verweerder eiseres reeds toegezegd dat de activiteit “meerzorg hoge vervuilingsgraad” verhoogd zou worden naar 90 minuten per week. De omvang van de indicatie is daarbij als volgt opgebouwd:
  • Licht huishoudelijk werk: 55 minuten
  • Zwaar huishoudelijk werk: 115 minuten
  • Meerzorg door hoge vervuilingsgraad: 90 minuten
  • Textielverzorging eenpersoonshuishouden: 54 minuten.
5. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom een huishouden doen nu minder tijd kost. Eiseres had een indicatie voor onbepaalde tijd en haar beperkingen (een gedeeltelijke dwarslaesie) zijn onomkeerbaar. Daarbij voert eiseres aan dat er sprake is van een verdergaande rolstoelgebondenheid door een gecompliceerde voetwond en dat er sprake is van artrose aan haar handen, waardoor zij minder kracht en coördinatie heeft en zaken minder goed kan vastpakken. Het is volgens eiseres in strijd met het vertrouwensbeginsel om de Wmo-indicatie onder verwijzing naar nieuw beleid te verlagen. Het pgb bedrag verhoudt zich volgens eiseres niet met de geïndexeerde salariëring in de cao voor de thuiszorg.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op basis van het advies van de bezwaarschriftencommissie het bezwaar van eiseres deels gegrond verklaard:
  • Het bezwaar wordt gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het inmiddels herroepen besluit van 5 maart 2021;
  • Het besluit van 15 maart 2021, wordt herroepen voor zover hierbij aan eiseres een pgb voor het tarief van sociaal netwerk is toegekend;
  • Aan eiseres wordt voor de periode 1 juli 2021 tot en met 31 maart 2026 een pgb toegekend naar een tarief van een professional;
  • Het besluit van 15 maart 2021 wordt voor het overige in stand gelaten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
7. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder haar indicatie voor de hulp bij het huishouden niet mag aanpassen naar aanleiding van hun gewijzigde beleid. Volgens eiseres mag dat alleen als haar beperkingen/situatie wijzigt. Verweerder heeft bij het aanpassen van de indicatie onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen die zijn verergerd, waardoor de taken niet kunnen worden verricht in de daarvoor gestelde tijd. Eiseres geeft aan dat de volgende taken daardoor blijven liggen: (keuken-, kleer- en koel)kasten schoonmaken, diepvries ontdooien, oven schoonmaken en gordijnen wassen. Er is geen maatwerk verricht. Daarnaast voert eiseres aan dat verweerder onterecht heeft geïndiceerd voor vijf jaar. Eiseres had een indicatie voor onbepaalde tijd, haar beperkingen kunnen niet verbeteren alleen verslechteren. Tot slot stelt eiseres dat er sprake is van getrapte besluitvorming nu er na de beslissing op bezwaar nog een brief van verweerder volgt om het pgb in orde te maken.
Juridisch kader
8. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
In artikel 2.3.9, eerste lid van de Wmo is bepaald dat een college van burgemeester en wethouders (hierna: college) periodiek onderzoekt of er aanleiding is een beslissing waarbij een maatwerkvoorziening of een pgb is toegekend te heroverwegen. In dat geval, zo bepaalt het tweede lid, is artikel 2.3.2, tweede tot en met het zesde lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget (pgb) is aangewezen.
De beoordeling
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bevoegd was om de lopende indicatie van eiseres tussentijds aan te passen. Daarnaast is tussen partijen in geschil de omvang van de hulp bij het huishouden en de periode waarvoor de hulp bij het huishouden is toegekend.
10. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] (CRvB) is het terugkomen van een eerdere (begunstigende) beschikking onder omstandigheden geoorloofd, tenzij het in strijd komt met in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel.
11. De rechtbank is van oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel zich niet verzet tegen een herbeoordeling van de indicatie hulp bij het huishouden naar aanleiding van nieuw gemeentelijk beleid zoals verweerder heeft gedaan, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het bestreden besluit is voorzien van een overgangstermijn van drie maanden.
Verweerder was bevoegd om de lopende indicatie (per augustus 2016 ) van eiseres voor de hulp bij het huishouden waaraan geen einddatum was verbonden, aan te passen. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 19 december 2019 [2] . Bovendien is door verweerder in de beschikking van 1 augustus 2016 een clausule opgenomen dat bij gewijzigde omstandigheden de afgegeven indicatie kan worden gewijzigd en dat daarover dan een nieuw besluit zal worden genomen, waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat onder gewijzigde omstandigheden ook gewijzigd gemeentelijk beleid kan worden verstaan.
12. Gelet op artikel 2.3.9 Wmo 2015 is artikel 2.3.2 lid 2 tot en met 6 Wmo 2015 van toepassing en zal verweerder bij een dergelijke herindicatie door gewijzigd gemeentelijk beleid wel moeten onderzoeken of de voorziening in dezelfde vorm en omvang kan worden voortgezet. Dat betekent dat, hoewel eiseres reeds bekend was bij verweerder, onder meer moest worden onderzocht of haar beperkingen zijn afgenomen of juist zijn toegenomen.
12.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder per brief van 12 februari 2021 eiseres heeft geïnformeerd over de vorenstaande wijziging van haar indicatie. In deze brief heeft verweerder eiseres verzocht contact op te nemen indien zij zich niet in de aangekondigde indicatie kan vinden, bijvoorbeeld omdat er sprake is van een toename van de beperkingen.
Hoewel verweerder geen reactie van eiseres heeft ontvangen op de brief van 12 februari 2021, heeft eiseres in bezwaar tegen het besluit, waarbij de indicatie van eiseres definitief is vastgesteld aan de hand van het nieuwe beleid, wel naar voren gebracht dat haar beperkingen zijn verergerd. Eiseres heeft aangevoerd dat er sprake is van een verdergaande rolstoelgebondenheid door een gecompliceerde voetwond en dat er sprake is van artrose aan haar handen, waardoor zij minder kracht en coördinatie heeft en zaken minder goed kan vastpakken.
12.2.
Uit het bestreden besluit volgt niet op basis waarvan verweerder heeft vastgesteld dat, ondanks deze door eiseres geuite verslechtering van haar situatie, de door verweerder te verstrekken omvang voor de hulp bij het huishouden voldoende adequaat is en eiseres daardoor in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een (medisch) onderzoek naar de door eiseres gestelde fysieke beperkingen. Door verweerder wordt verwezen naar een eerder GGD-advies van 2012, maar dat is niet actueel. Met name de nodige meerzorg in verband met een hogere vervuilingsgraad is onvoldoende onderzocht en gemotiveerd. Hiervoor zijn 90 minuten geïndiceerd. Eiseres maakt melding van verschillende beperkingen die tot een hogere vervuilingsgraad zouden leiden; rolstoelgebruik, incontinentie, verminderde handfunctie. Daarnaast maakt zij melding van een wond aan haar voet, waardoor een hogere hygiënestandaard vereist is wegens infectiegevaar. De rechtbank stelt vast dat verweerder in 2016 (besluit van 21 juni 2016) op basis van de hardheidsclausule extra tijd (1 uur per week) geïndiceerd heeft in verband met rolstoelgebruik en de extra hygiëne die noodzakelijk is in verband met de wond aan de voet van eiseres. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in 2016 ook 30 minuten meerzorg heeft geïndiceerd in verband met de hogere vervuilingsgraad door de beperkingen aan de hand. Of eerder meerzorg is geïndiceerd in verband met incontinentie, is de rechtbank onduidelijk. Het is aan verweerder te onderzoeken en te motiveren waarom de door eiseres genoemde beperkingen per 1 juli 2021 voldoende zijn gecompenseerd met 90 minuten meerzorg per week. Het standpunt dat de beperkingen aan de hand van tijdelijke aard waren behoeft nadere motivering. De rechtbank stelt vast dat de GGD-arts in 2012 heeft vastgesteld dat er sprake is van slijtage van de rechterhand, waardoor eiseres vaak dingen laat vallen. Gelet daarop is zonder nadere motivering onduidelijk waarom er sprake zou zijn van een
tijdelijkeverminderde handfunctie. Het standpunt dat er geen reden meer is om extra tijd te indiceren voor een verminderde handfunctie, omdat aan eiseres in juni 2018 een handbewogen rolstoel voor actief gebruik is toegekend, waaruit verweerder concludeert dat eiseres zichzelf kan voortbewegen door te hoepelen, zodat van een verminderde handfunctie geen sprake meer is, behoeft nader onderzoek door een arts en een nadere motivering. Eiseres geeft namelijk aan dat ze alleen kan hoepelen en voor de rest minder kracht en weinig grip heeft (doordat ze niet met duim en wijsvinger kan knijpen). Ter zitting is gebleken dat door de consulent die de rapportage heeft opgesteld is geconcludeerd dat er geen sprake is van een verminderde handfunctie nu eiseres kan hoepelen en dat dit niet door een deskundige (een arts) is onderzocht. Dat zal alsnog moeten gebeuren.
12.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in beginsel toegestaan om bij het toekennen van hulp bij het huishouden uit te gaan van in het gemeentelijk beleid vastgestelde normtijden, maar dat laat onverlet dat het college moet onderzoeken of er sprake is van een medische noodzaak om extra tijd te indiceren vanwege de medische aandoeningen of beperkingen van cliënt. Het college mag en moet soms ook afwijken van de normtijden. Bijvoorbeeld als sprake is van bijzondere omstandigheden waarmee bij de totstandkoming van de urennorm geen of onvoldoende rekening is gehouden. Een voorbeeld is dat er een medische noodzaak is om een hoger niveau van hygiëne te realiseren.
13. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van verweerder in het kader van de herindicatie niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Door verweerder is geen (medisch) onderzoek naar de door eiseres gestelde fysieke beperkingen verricht. Als gevolg daarvan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de toegekende 314 minuten hulp bij het huishouden per week voor eiseres een passende en adequate voorziening is die haar beperkingen voldoende compenseert. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal alsnog een zorgvuldig onderzoek moeten verrichten naar de beperkingen van eiseres en moeten beoordelen of naar aanleiding daarvan sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor er een noodzaak bestaat om van de normtijden af te wijken. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 12.2.
14. Ten aanzien van de periode waarvoor de hulp bij het huishouden wordt verstrekt, merkt de rechtbank op dat de Wmo 2015 niet regelt wat de minimale of maximale duur van een voorziening is. Het is daarom aan verweerder zelf om de bepalen voor welke periode een voorziening wordt verstrekt. Ook wanneer er een voorziening voor onbepaalde tijd wordt geïndiceerd, betekent het niet dat de cliënt gedurende deze periode onvoorwaardelijk aanspraak blijft houden op de toegekende voorziening. Verweerder is immers altijd bevoegd om tussentijds te onderzoeken of de voorziening nog altijd op maat is en of het verstrekte pgb nog passend is (artikel 2.3.9 lid 1 Wmo 2015).
Conclusie
15. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe motivering van het bestreden besluit of met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
16. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
17. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.K.M. Bohnen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 december 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld CRvB 10-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4135
2.CRvB van 19 december 2019, nr. 19/4131, ECLI:NL:CRVB:2019:4115