ECLI:NL:RBLIM:2021:8767

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
ROE 20/2910
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens gebruik blokkeringsrecht en motiveringsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het CBR, omdat hij weigerde mee te werken aan een medisch onderzoek dat noodzakelijk was om zijn rijgeschiktheid vast te stellen. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had aangenomen dat de eiser van zijn blokkeringsrecht gebruik maakte, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. De eiser had in een sms-bericht aan een specialist aangegeven dat hij geen toestemming gaf voor het doorsturen van het rapport van het medisch onderzoek, wat het CBR als een gebruik van zijn blokkeringsrecht interpreteerde. De eiser voerde aan dat er sprake was van schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat het CBR voldoende gemotiveerd had dat de eiser van zijn blokkeringsrecht gebruik maakte. De rechtbank concludeerde dat er geen strijd was met het motiveringsbeginsel en dat het bestreden besluit in stand bleef, waardoor de ongeldigverklaring van het rijbewijs gehandhaafd bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het motiveringsbeginsel en de rechten van de eiser in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S.J.M. van der Ark).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2020 (primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser vanaf 10 juni 2020 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 5 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat zijn de relevante feiten en omstandigheden?
1. Op 8 mei 2019 heeft de korpschef van de Politie, eenheid Limburg (korpschef), een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) aan verweerder gestuurd. Die mededeling bevat het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van categorieën AM-B-T van motorrijtuigen waarvoor aan eiser een rijbewijs is afgegeven. Op 21 juni 2019 schorst verweerder het rijbewijs van eiser vanwege het vermoeden van de korpschef en is eiser gevraagd om mee te werken aan een medisch onderzoek. Eiser maakt bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2019. Verweerder verklaart het bezwaar in de beslissing op bezwaar van 9 september 2019 ongegrond.
1.1.
Bij brief van 6 september 2019 roept verweerder eiser op voor het medisch onderzoek, dat plaatsvindt op 21 oktober 2019. Eiser maakt gebruik van zijn blokkeringsrecht en verleent geen toestemming om het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek aan verweerder te sturen. Om die reden verklaart verweerder bij besluit van 12 december 2019 het rijbewijs van eiser met ingang van 19 december 2019 ongeldig. Eiser maakt op 13 december 2019 ook bezwaar tegen dit besluit van verweerder. In de beslissing op bezwaar van 25 februari 2020 verklaart verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond. Op 6 april 2020 stelt eiser pro forma beroep in tegen de beslissing op bezwaar van verweerder. Op 20 april 2020 besluit verweerder het besluit van 21 juni 2019 in te trekken, omdat eiser heeft aangegeven geen gebruik meer te willen maken van zijn blokkeringsrecht. Verweerder heeft op 26 maart 2020 alsnog de beschikking gekregen over het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek van 21 oktober 2019. Eiser heeft vanwege de intrekking van het besluit van 12 december 2019 ook het pro forma beroep op 24 april 2020 ingetrokken.
1.2.
Op 22 april 2020 stuurt verweerder aan eiser een brief waarin hij aangeeft dat het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek van 21 oktober 2019 door een eigen medisch adviseur is bekeken en dat er op basis van het rapport nog geen beslissing over de rijgeschiktheid van eiser kan worden genomen. Verweerder heeft bij de specialist die het medisch onderzoek bij eiser verricht, [naam specialist] , ( [naam specialist] ) een schriftelijke aanvulling gevraagd. Op 17 mei 2020 ontvangt [naam specialist] een sms-bericht van eiser. In het primaire besluit neemt verweerder aan dat eiser ten aanzien van het aangevulde rapport van bevindingen opnieuw van zijn blokkeringsrecht gebruik maakt en om die reden verklaart verweerder met ingang van 10 juni 2020 het rijbewijs ongeldig. Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar leidt tot het bestreden besluit.
Wat is het juridische kader?
2. De rechtbank heeft het juridische kader in de bijlage opgenomen.
Is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel?
3. Eiser voert aan dat sprake is van schending door verweerder van het motiveringsbeginsel uit artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit dient volgens eiser om die reden te worden vernietigd.
3.1.
Ten eerste voert eiser daartoe aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser van zijn blokkeringsrecht gebruik maakte. Zo mocht verweerder zich niet op het sms-bericht van 17 mei 2020 baseren. In tegenstelling tot waar verweerder vanuit is gegaan, blijkt uit dat bericht namelijk niet dat eiser een beroep op zijn blokkeringsrecht heeft gedaan. Ten tweede wordt er door verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de vele fouten die het rapport van bevindingen van [naam specialist] op grond van het medisch onderzoek van 21 oktober 2019 bevat en dat is volgens eiser eveneens in strijd met het motiveringsbeginsel.
4. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met het motiveringsbeginsel geen sprake is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit dan ook niet op die grond. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.1.
Eiser heeft door middel van zijn sms-bericht voldoende duidelijk aangegeven van zijn blokkeringsrecht gebruik te maken, zodat verweerder daar in zijn motivering van het bestreden besluit terecht vanuit is gegaan. Uit het sms-bericht dat eiser op 17 mei 2020 aan [naam specialist] heeft gestuurd blijkt immers dat eiser op het moment van verzending ervan niet wilde dat het naar aanleiding van de aanvullende vragen van verweerder door [naam specialist] aangevulde rapport van bevindingen aan verweerder zou worden gestuurd. Eiser geeft in het sms-bericht aan:
‘Hoi kreeg de brief gisteren wat raar heb alles door gestuurd de brief van maart dus ik snap het niet meer laat wel contact opnemen door mijn advocaat en zo lang word er niets meer door geven aan niemand meer gr’.
De rechtbank maakt uit die passage uit het sms-bericht op dat eiser in ieder geval op 17 mei 2020 gebruik heeft gemaakt van zijn recht om doorzending van het rapport van bevindingen te blokkeren. Eiser geeft naar het oordeel van de rechtbank namelijk aan eerst contact te willen hebben met zijn gemachtigde (die eiser op dat moment reeds bijstond) voordat hij toestemming voor doorzending geeft. De gemachtigde wordt door eiser in het sms-bericht
‘advocaat’genoemd. Het dossier bevat verder geen grond om aan te nemen dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit nog op zijn verklaring is teruggekomen, althans dat eiser het aangevulde rapport van bevindingen alsnog aan verweerder heeft gestuurd of heeft willen sturen. Eiser heeft daarnaast ter zitting erkend dat hij op 17 mei 2020 van zijn blokkeringsrecht gebruik heeft gemaakt, naar eigen zeggen omdat hij het met het rapport niet eens was. Dat ondersteunt het oordeel van de rechtbank dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit voor de motivering terecht heeft aangenomen dat eiser zijn blokkeringsrecht uitoefende. Dat eiser op zitting heeft aangegeven nu wel af te zien van zijn blokkeringsrecht, maakt het voorgaande niet anders.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat geen sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel omdat verweerder in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op de fouten die naar de mening van eiser in het rapport van bevindingen staan. De rechtbank overweegt dat de vraag in hoeverre eiser wel of niet gelijk heeft waar het gaat om de inhoud van het aangevulde rapport van bevindingen, niet relevant is voor de motivering van de grondslag van het besluit op grond waarvan verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig heeft verklaard. Het rijbewijs van eiser is door verweerder ongeldig verklaard, omdat eiser geen compleet rapport van bevindingen van een medisch onderzoek heeft aangeleverd zodat verweerder zich geen inhoudelijk oordeel kon vormen over de rijvaardigheid van eiser. Verweerder heeft onbetwist aangegeven dat een inhoudelijk besluit over de rijvaardigheid niet mogelijk is zonder de door hem verzochte aanvulling. Aangezien eiser van zijn blokkeringsrecht gebruik maakte, kon verweerder de benodigde aanvulling van het rapport van bevindingen niet bij haar besluitvorming betrekken en dus ook geen inhoudelijk standpunt innemen over de rijvaardigheid van eiser. Verweerder hoefde daar dus ook in het bestreden besluit niet op in te gaan.
Is sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
5. Zelfs al zou in het bestreden besluit door verweerder deugdelijk zijn gemotiveerd dat eiser van zijn blokkeringsrecht gebruik maakte, dan vindt eiser dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen. Het bestreden besluit dient dan ook om die reden te worden vernietigd. Het had namelijk op de weg van verweerder gelegen om bij eiser navraag te doen of eiser daadwerkelijk van zijn blokkeringsrecht gebruik wilde (blijven) maken. Uit het sms-bericht volgt volgens eiser duidelijk dat eiser de procedure niet meer begreep. Eiser heeft het voor hem positieve besluit van 20 april 2020 ontvangen en was in de veronderstelling dat verweerder op basis daarvan een inhoudelijk besluit over zijn rijvaardigheid zou nemen. Eiser stelt niet op de hoogte te zijn geweest van de brief van 22 april 2020, waarin verweerder aan [naam specialist] om aanvullende informatie heeft gevraagd.
6. De rechtbank is van oordeel dat van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel uit artikel 3:2 van de Awb geen sprake is. Het bestreden besluit wordt dan ook om die grond niet vernietigd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat verweerder uit het sms-bericht had moeten begrijpen dat eiser de consequenties van zijn verklaring over het blokkeringsrecht niet zou begrijpen of overzien. De rechtbank overweegt dat uit het sms-bericht blijkt dat eiser zich liet bijstaan door een juridisch professional. In een dergelijke situatie mag verweerder ervan uitgaan dat eiser op de hoogte is van de juridische consequenties van gebruikmaking van het blokkeringsrecht. Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser ook vanwege de historie van het geschil tussen partijen bekend moet worden verondersteld met het blokkeringsrecht en de consequenties voor de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Eiser heeft eerder van zijn blokkeringsrecht gebruik gemaakt, namelijk toen het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek door [naam specialist] aan verweerder zou worden gestuurd.
6.2.
Verder overweegt de rechtbank dat, in tegenstelling tot waar eiser vanuit gaat, het besluit van 20 april 2020 niet inhield dat verweerder een inhoudelijk besluit over zijn rijvaardigheid zou nemen. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het besluit van 20 april 2020 aangeeft dat hij het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek door [naam specialist] alsnog zal beoordelen. Dat heeft verweerder ook gedaan en uit die beoordeling bleek dat geen besluit mogelijk was over de rijvaardigheid van eiser. Om die reden is er door verweerder een aanvulling verzocht aan [naam specialist] . Verweerder heeft per brief op 22 april 2020 aan [naam specialist] aanvullende vragen gesteld en daaruit had eiser kunnen opmaken dat het rapport van bevindingen moest worden aangepast en aangevuld voordat er een inhoudelijk besluit over zijn rijvaardigheid zou kunnen volgen. Dat eiser heeft aangegeven de brief van 22 april 2020 niet te hebben ontvangen, maakt het voorgaande niet anders. Of eiser de brief van 22 april 2020 heeft ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Zelfs als zou eiser die brief niet hebben ontvangen, hetgeen door verweerder wordt betwist, dan is eiser niet zijn belangen geschaad. Eiser heeft zich namelijk kunnen uitlaten over de door verweerder verzochte aanvulling van het rapport van bevindingen van het medisch onderzoek door [naam specialist] . Naar het oordeel van de rechtbank was eiser op dat moment ook zonder de brief van 22 april 2020 duidelijk wat de stand van zaken was en welke aanvulling voor verweerder nodig was. Eiser heeft namelijk inhoudelijk gereageerd op het aangevulde rapport van bevindingen.
Wat is de uitkomst van deze zaak?
7. Er is geen sprake van strijd met het motiveringsbeginsel en/of zorgvuldigheidsbeginsel. Dat betekent dat het beroep ongegrond is en het bestreden besluit in stand blijft. Het rijbewijs van eiser blijft dan ook ongeldig.
7.1.
Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om verweerder op te dragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden of om verweerder te veroordelen om aan eiser een proceskostenvergoeding te betalen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van
E. Hendriks-van der Haar, griffier en uitgesproken in het openbaar op: 22 november 2021
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 22 november 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
WVW
Op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW doet de korpschef, indien er een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerder onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Op grond van artikel 131, eerst lid, onder b, van de WVW besluit verweerder, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid. Die ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (regeling).
Op grond van artikel 132, eerste lid, onder b, van de WVW is eiser verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich op grond van artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WVW dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Op grond van artikel 132, tweede lid, van de WVW besluit verweerder bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. In de regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking.
Op grond van artikel 134, eerste lid, van de WVW stelt verweerder zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet verweerder mededeling aan eiser.
Regeling
Op grond van artikel 24, onder b, van de regeling, verleent eiser onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij niet of niet binnen de door verweerder gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van verweerder een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Op grond van artikel 27 van de regeling besluit verweerder tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat eiser:
a. niet de rijvaardigheid bezit voor de desbetreffende categorie of categorieën motorrijtuigen;
niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijk en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen.
De regeling is een algemeen verbindend voorschrift en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van Sate (Afdeling/ABRvS) volgt dat de regeling een dwingend karakter heeft. Er bestaat voor verweerder dus geen mogelijkheid om rekening te houden met individuele belangen, buiten de in de regeling opgenomen onderdelen waar aan verweerder beoordelingsruimte is toegekend. De rechtbank kan echter in zeer uitzonderlijke gevallen oordelen dat de regeling buiten toepassing moet blijven, omdat de gevolgen van de regeling onevenredig uitwerken. [1]
Burgerlijk wetboek (BW)
Op grond van artikel 7:446, eerste lid, van het BW, voor zover thans van belang, is de overeenkomst inzake geneeskundige behandeling de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde.
Op grond van artikel 7:446, vierde lid, van het BW, voor zover thans van belang, is geen behandelingsovereenkomst aanwezig, indien het handelingen betreft ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon, in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen.
Op grond van artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het BW wordt, indien het handelingen betreft als omschreven in artikel 7:446, vierde lid, van het BW de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld: ABRvS, 3 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2889.