In deze zaak, die op 18 november 2021 door de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, een kort geding aangespannen tegen de gedaagde. De eisers vorderen de terugvordering van vier voertuigen die zij in garageboxen van de gedaagde hebben gestald. De eisers stellen dat zij de eigenaars zijn van de voertuigen en dat de gedaagde deze onterecht onder zich houdt. De gedaagde betwist de eigendom van de voertuigen niet, maar stelt dat hij als schuldeiser van de eisers de voertuigen niet hoeft af te geven totdat de eisers de overeengekomen stallings- en transportkosten hebben betaald. De voorzieningenrechter oordeelt dat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er een overeenkomst over stallingskosten is, en dat het kort geding zich niet leent voor bewijsvoering. De vordering van de eisers wordt toegewezen, en de gedaagde wordt veroordeeld om de voertuigen binnen 48 uur na betekening van het vonnis ter beschikking te stellen aan de eisers. Tevens wordt een dwangsom opgelegd voor het geval de gedaagde niet aan deze veroordeling voldoet. De gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de eisers.