3.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 3 juni 2018 omstreeks 02:30 uur is de verdachte, na een korte achtervolging door de Koninklijke Marechaussee, met een personenauto in wegwerkzaamheden op de kruising van de Statensingel en de Frontensingel in Maastricht gereden. De auto is in de afzethekken tot stilstand gekomen. Na een aantal manoeuvres heeft de bestuurder de auto uit de hekken weten te krijgen en is weggereden. Daarbij heeft één van de marechaussees ter plaatse drie schoten gelost, waarvan één schot de auto van de verdachte heeft geraakt. Over de feiten tot zover bestaat geen discussie.
De wachtmeesters van de Koninklijke Marechaussee, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , hebben verklaard dat de verdachte voorafgaand aan dit schietincident met zijn auto heeft geprobeerd om hen omver te rijden. De verdachte ontkent dit. De rechtbank dient op basis van de inhoud van het dossier vast te stellen wat volgens haar de feitelijke gang van zaken is geweest en of dit handelen kan worden gekwalificeerd als pogingen tot doodslag (primair) of tot zware mishandeling (subsidiair) van de wachtmeesters. Alvorens de rechtbank daartoe overgaat, zal de rechtbank ingaan op de twee verweren die door de verdediging zijn gevoerd over de verklaringen van de wachtmeesters, te weten dat het ondervragingsrecht van de verdediging is geschonden en dat de verklaringen van de wachtmeesters onbetrouwbaar, dan wel kennelijk leugenachtig zijn. Deze twee verweren moeten volgens de verdediging tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de wachtmeesters leiden.
Is er sprake van een vormverzuim wegens schending van het ondervragingsrecht?
De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 359a lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en voert hiertoe aan dat de rechtbank in het voorbereidend onderzoek in strijd met de geldende Keskin-jurisprudentie heeft gehandeld. De verdediging mocht aan de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] immers enkel vragen stellen over de gebeurtenissen voorafgaand aan het eerste schot. Deze beperking van het ondervragingsrecht vormt volgens de verdediging een vormverzuim dat tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] moet leiden.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of er sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Volgens de verdediging bestaat dit vormverzuim uit het niet naleven van de geldende Keskin-jurisprudentie. In het arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de Keskin-uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de betekenis van die uitspraak voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter en voor het gebruik van verklaringen van getuigen voor het bewijs in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Sinds de Keskin-uitspraak moet in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feitzou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In de onderhavige zaak heeft de raadsman de getuigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 18 november 2020 bij de rechter-commissaris kunnen ondervragen over wat er is gebeurd op 3 juni 2018, voorafgaand aan het lossen van het eerste schot door [slachtoffer 2] . Het stellen van vragen over het schietincident vond en vindt de rechtbank niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv ten aanzien van de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het eerste schot pas is gelost nadat de verdachte het ten laste gelegde feit gepleegd zou hebben. Dit betekent dat het kunnen bevragen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] over het schietincident niet valt onder ‘het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feitzou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt’. Reeds daarom is er geen sprake van het in strijd handelen met de Keskin-jurisprudentie en dus geen sprake van een vormverzuim. In dat geval geldt volgens recente jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279) de standaard motiveringsplicht voor het horen van getuigen. Dit betekent dat de verdediging moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan deze maatstaf heeft de rechtbank (zoals de rechtbank eerder ook had gedaan) getoetst en daarbij bevonden dat het horen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] over het schietincident niet relevant is voor de beantwoording van de vragen van artikel 348 en 350 Sv ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Dit betekent dat het ondervragingsrecht niet is geschonden en dat evenmin sprake is van een ander vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Het verweer van de verdediging wordt daarom gepasseerd. De betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers
De raadsman betwist de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , omdat deze verklaringen niet consistent en zelfs tegenstrijdig zouden zijn. De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, geen reden om aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen te twijfelen.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van – in dit geval – aangevers komt uiteraard belang toe aan de consistentie en volledigheid van die verklaringen. Het gegeven dat de verklaringen niet volledig met elkaar overeenstemmen, betekent niet automatisch dat deze reeds daarom onbetrouwbaar zouden zijn. Dat heeft niet alleen te maken met de impact die een zaak zoals deze heeft op de aangevers, maar ook met een verschil in datgene wat de aangevers hebben kunnen waarnemen vanaf de positie waar zij zich bevonden en wat zij zich tijdens latere verhoren kunnen herinneren. Het tijdsverloop tussen de eerste verklaringen en de uiteindelijke verklaringen bij de rechter-commissaris bedraagt immers meer dan twee jaren. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geen dusdanige verschillen laten zien dat zij daardoor onbetrouwbaar of zelfs ‘kennelijk leugenachtig’ zouden worden. Bovendien wordt met name de verklaring van [slachtoffer 1] ondersteund door de verklaringen van onafhankelijke getuigen, waarover later meer. Anders dan de verdediging vindt de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ook niet in strijd met de bevindingen van de schietbaanreconstructie van het Nederlands Forensisch Instituut. De wijze waarop één van de kogels de auto van de verdachte heeft geraakt, sluit – anders dan door de verdediging wordt aangenomen – de door aangevers geschetste gang van zaken niet uit. Immers zowel de schutter als de auto waren in beweging.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , voor zover die onvolkomenheden of tegenstrijdigheden bevatten, niet reeds om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De redengevende feiten en omstandigheden
Op 3 juni 2018 rond 02:00 uur ’s nachts waren [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] bezig met hun nachtdienst als wachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee. Op dat moment zagen zij een witte [automerk] op de Statensingel in Maastricht rijden. Deze auto viel op vanwege zijn rijgedrag. Er werd besloten om de bestuurder te controleren. Voordat de [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de [automerk] een stopteken konden geven, reed de [automerk] de wegwerkzaamheden op de hoek van de Statensingel en Frontensingel in. De [automerk] reed de afzethekken in, wrikte zich los, reed achteruit en stuurde vervolgens naar rechts zodat hij met de neus van de auto in de richting van de Capucijnenstraat kwam te staan, waar hij opnieuw frontaal de afzethekken inreed. De auto stond toen met de linkerzijde tegen de hekken. [slachtoffer 1] ging naar de rechterzijde van de [automerk] en probeerde tevergeefs het bijrijdersportier te openen. Op dat moment werd het toerental van de auto opgevoerd en begonnen de banden te spinnen. De auto reed met piepende banden en volle toeren achteruit om uit de hekken te komen, terwijl de bestuurder de auto naar links stuurde. Hierdoor zwenkte de auto rechtsvoor uit, in de richting van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] moest opzij springen, een zandberg in, om te voorkomen dat hij door de [automerk] geraakt werd. [slachtoffer 1] zat namelijk klem tussen de hekken, de auto, een paaltje en een zandberg.
Getuige [getuige 1] heeft vanuit zijn woning vrij zicht op de Statensingel. Hij verklaarde dat een auto zich klem had gereden in de hekken. Vervolgens reed de auto agressief achteruit om uit te hekken te komen. De bestuurder draaide hierbij agressief het stuur om. [getuige 1] hoorde dat de auto een hoog toerental maakte en dat de banden sleepten over het grind. Op het moment dat de auto draaide moest één van de marechaussees opzij springen om niet geraakt te worden.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij zag dat een auto het hekwerk van de wegwerkzaamheden was ingereden. [getuige 2] zag dat één marechaussee het voertuig naderde. Toen de marechaussee op maximaal een halve meter afstand van de auto was, reed de auto achteruit. De marechaussee moest wegspringen. [getuige 2] denkt dat de marechaussee omver was gereden als hij niet opzij was gesprongen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de bestuurder van de [automerk] was en dat hij zich met zijn auto heeft vastgereden in de afzethekken van wegwerkzaamheden op de hoek van de Statensingel en Frontensingel in Maastricht. Op 11 juni 2018 heeft de verdachte verklaard dat hij heeft gezien dat een van de marechaussees (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] ) probeerde om het portier aan de bijrijderszijde van de auto te openen.
Tussenconclusie ten aanzien van [slachtoffer 1]
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat de verdachte met zijn auto wegwerkzaamheden is ingereden en dat de auto uiteindelijk tot stilstand kwam toen deze met de neus in de richting van de Capucijnenstraat stond. De voor- en bestuurderszijde van de auto stonden op dat moment tegen afzethekken. [slachtoffer 1] is uitgestapt en naar de auto gelopen. Toen hij het bijrijdersportier trachtte te openen, probeerde de verdachte de auto uit de hekken te bevrijden. De verdachte reed fors accelererend achteruit, terwijl hij naar links stuurde, zodat de rechter voorkant van de auto uitzwenkte. Het was ter plaatse erg smal, waardoor [slachtoffer 1] door de auto zou zijn geraakt indien hij niet was weggesprongen.
Hoe moet dit handelen van de verdachte gekwalificeerd worden?
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld hoe dit handelen van de verdachte gekwalificeerd moet worden. Hierbij stelt de rechtbank voorop dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat waaruit zou blijken dat de verdachte daadwerkelijk de intentie had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven of om hem zwaar te verwonden. Dit neemt echter niet weg dat de verdachte door zijn gedragingen in voorwaardelijke zin opzet kan hebben gehad op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] . Van voorwaardelijk opzet is sprake wanneer willens en wetens de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat door een bepaald handelen een bepaald gevolg intreedt.
Allereerst moet dan worden vastgesteld of er een aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer 1] gedood kon worden of zwaar lichamelijk letsel kon oplopen door de handelingen van de verdachte. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet het gaan om een feitelijk aanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg zal intreden. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.
Poging tot doodslag: vrijspraak
De rechtbank concludeert op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen dat er een aanrijding zou zijn ontstaan indien [slachtoffer 1] niet opzij was gesprongen. Uit het dossier kan echter niet worden afgeleid dat er bij een aanrijding tussen [slachtoffer 1] en de auto van de verdachte een aanmerkelijke kans bestond dat dit tot dodelijk gevolg voor [slachtoffer 1] zou leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de auto van de verdachte vanuit stilstand achteruit optrok en draaide, zodat de snelheid beperkt was. Niet elke aanrijding tussen een persoon en een auto levert dodelijk letsel op. Om deze redenen zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde ten aanzien van [slachtoffer 1] (poging tot doodslag)
Poging5 tot zware mishandeling: bewezen
Hiervoor heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat zij de kans groot acht dat er een aanrijding zou zijn ontstaan indien [slachtoffer 1] niet opzij was gesprongen. De rechtbank is tevens van oordeel dat er bij een ongeval in een smalle ruimte tussen een auto en een voetganger een aanmerkelijke kans bestaat dat de voetganger zwaar lichamelijk letsel oploopt. Een voetganger is immers zeer kwetsbaar.
Het gevaar van het handelen van de verdachte moet voor de verdachte, net als voor ieder ander, duidelijk zijn geweest. Door snelheid te maken en daarbij te draaien om uit de wegwerkzaamheden weg te komen zonder te kijken waar de ter plaatse gekomen en door de verdachte ook waargenomen marechaussee zich bevindt, heeft de verdachte de kans op dergelijk letsel dan ook aanvaard. Dat [slachtoffer 1] desondanks geen (zwaar lichamelijk) letsel heeft opgelopen, betekent dat geen sprake is van een voltooid delict, maar van een poging tot zware mishandeling. De rechtbank acht daarmee het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak ten aanzien van [slachtoffer 2]
Aan de verdachte is ook ten laste gelegd dat hij heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] te doden dan wel zwaar te verwonden. [slachtoffer 2] heeft hierover verklaard dat de auto van de verdachte recht op hem af kwam gereden, nadat [slachtoffer 1] opzij was gesprongen om een aanrijding met de auto te voorkomevrijn. [slachtoffer 2] moest ook opzij springen om een aanrijding te voorkomen, aldus zijn eigen verklaring. De verdachte ontkent dit.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel het dossier en de verklaring van [slachtoffer 2] voldoende aanknopingspunten bevatten dat door het handelen van de verdachte een dreigende situatie is ontstaan voor [slachtoffer 2] , acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte jegens [slachtoffer 2] een strafbaar feit heeft gepleegd. Dat de auto bewust op [slachtoffer 2] is ingereden en dat [slachtoffer 2] opzij moest springen om een aanrijding te voorkomen, volgt immers alleen uit de verklaring van [slachtoffer 2] zelf. [slachtoffer 1] heeft niet de gehele situatie gezien en er zijn geen getuigen die verklaren over het inrijden op of het moeten wegspringen van [slachtoffer 2] . De rechtbank beschikt ook niet over andere (feitelijke) gegevens waarmee zij kan vaststellen dat er een aanmerkelijke kans was op dodelijk of zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] . Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank de enkele verklaring van [slachtoffer 2] onvoldoende om daar de door de officier voorgestelde kwalificatie aan te verbinden. Dit betekent dat de verdachte wordt vrijgesproken van zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde handelen jegens [slachtoffer 2] .