Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser, gediagnosticeerd met autisme, heeft een melding gedaan bij verweerder in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Hij heeft bij verweerder aangegeven dat hij graag een hulp-/assistentiehond wil die hem kan helpen bij zijn problemen bij het participeren.
3. Naar aanleiding van de melding van eiser is er door verweerder tijdens het onderzoek advies gevraagd aan de GGD.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een hulp-/ assistentiehond afgewezen, onder de overweging dat uit het advies van de GGD blijkt dat deze niet noodzakelijk is.
5. In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat er te weinig onderzoek is gedaan door verweerder en de GGD. Eiser stelt dat hij door zijn autisme voortdurend te maken heeft met overprikkeling. Deze overprikkeling zorgt er voor dat eiser niet goed kan focussen en niet in staat is keuzes te maken in bijvoorbeeld een winkel. Een hulp-/assistentiehond kan er voor zorgen dat hij beter kan focussen en prikkels kan kanaliseren waardoor hij in staat is een zelfstandig leven te leiden. Hierover zijn genoeg praktische voorbeelden te vinden en is voldoende geschreven. Een begeleider kan maar op bepaalde momenten bij eiser zijn en zorgt daarnaast weer voor extra prikkels.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het advies van de GGD op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de arts van de GGD in zijn advies verklaart. Uit het advies volgt dat er geen noodzaak is voor een assistentiehond. Een gewone hond kan reeds een gevoel van veiligheid bieden en voor structuur in de dag zorgen. Dat een assistentiehond eiser zou kunnen helpen focussen bij uitgebreide keuzemogelijkheden is een aanname, die niet bevestigd wordt in de literatuur. Een ervaren en laagdrempelig bereikbare begeleider kan eiser helpen focussen en kan zijn manier van ondersteunen aanpassen aan de beperkingen van eiser. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure heeft verweerder aanvullend advies gevraagd aan de GGD. In hetgeen eiser heeft aangevoerd heeft de GGD geen aanleiding gezien om van zijn eerdere advies af te wijken en verweerder heeft het bestreden besluit niet aangepast.
7. Eiser voert in beroep aan dat het opmerkelijk is dat bij het aanvullend advies van de GGD weer dezelfde GGD-arts is geraadpleegd, omdat die niet open staat voor zijn argumenten. Verder is eiser van mening dat een begeleider niet compenserend is, omdat die niet 24/7 aanwezig zal zijn. Een hulphond is er altijd en die zou zijn beperkingen kunnen compenseren.
8. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
9. Tussen partijen is in geschil of verweerder op goede gronden de aanvraag voor een hulp/assistentiehond heeft afgewezen.
10. Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Volgens de uitspraak van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2018:819), brengt dit met zich mee dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan naar de concrete specifieke ondersteuningsbehoefte van eiser. 11. Uit de adviezen van de GGD en de besluitvorming van verweerder kan de rechtbank niet afleiden dat verweerder het hiervoor genoemde stappenplan heeft gevolgd. Verweerder heeft zich beperkt tot de beoordeling van wat eiser heeft aangevraagd, namelijk een hulphond. Daarmee is de hulpvraag van eiser echter nog niet vastgesteld. Alhoewel de aandoening van eiser is benoemd en er ook voorbeelden zijn genoemd van situaties waarin eiser “bevriest” zijn daarmee evenmin de problemen die eiser ondervindt bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving compleet in kaart gebracht. Daarom kon door verweerder ook niet worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van eiser dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Verweerder heeft dat ook niet gedaan. De exacte aard van de begeleiding die volgens verweerder nodig is, is in het bestreden besluit niet vastgesteld, evenmin als de omvang van die begeleiding. Van een compleet en gedegen onderzoek naar de ondersteuning die eiser naar aard en omvang nodig heeft is de rechtbank dan ook niet gebleken. Als gevolg daarvan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat begeleiding in de vorm van een begeleider voor eiser een passende en adequate voorziening is die zijn beperkingen voldoende compenseert. De rechtbank vindt het ingenomen standpunt van verweerder ter zitting dat begeleiding voor twee uur per week kan worden toegekend en dat de begeleider eiser mogelijk handvaten kan bieden voor zijn problemen daarvoor onvoldoende.
12. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verweerder niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder zal alsnog een voldoende onderzoek moeten verrichten naar de noodzakelijk ondersteuning van eiser. Daarbij zal moeten worden geïnventariseerd bij welke concrete activiteiten en in welke situaties eiser begeleiding nodig heeft. Ook zal door verweerder moeten worden onderzocht of een begeleider een compenserende voorziening is voor eiser gelet op zijn aandoening en beperkingen en zo ja in welke vorm deze begeleiding dan moet plaatsvinden. Eiser stelt onder meer behoefte te hebben aan iets of iemand die hem op het moment dat hij ‘bevriest’ uit die staat van zijn kan brengen (weer kan helpen focussen), daarbij heeft hij ook aangegeven op een dergelijk moment niet in staat te zijn een begeleider op te bellen. Uit wat namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht maakt de rechtbank op dat verweerder niet voor ogen heeft dat een begeleider op een dergelijk moment te hulp schiet, maar op voorhand aan eiser handvaten biedt om zelf uit die ‘bevriezing’ te geraken of wellicht te voorkomen dat eiser daarin terecht komt. Van belang is dat verweerder concreet maakt of en op welke wijze een begeleider eiser kan ondersteunen bij bijvoorbeeld een situatie waarin eiser als het ware ‘bevriest’ en niet meer kan focussen.
13. Tot slot zal verweerder gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2785) inzichtelijk moeten maken wat de mate van compensatie van de beperkingen van eiser door toekenning van een begeleider voor invloed het heeft op de te maken afweging over het wel of niet toekennen van een hulp-/assistentiehond aan eiser. 14. Zoals hiervoor is overwogen is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
15. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.