3.3Het oordeel van de rechtbank
Bewijsmiddelen
Op 19 november 2019 omstreeks 22:00 uur vond op Altaarstraat te Schinnen, binnen de gemeente Beekdalen, een verkeersongeval plaats. Bij dit ongeval waren een bestelauto en een personenauto betrokken: een Citroën Berlingo, kenteken [kenteken 1] , bestuurd door de verdachte en een Volkswagen Polo met kenteken [kenteken 2] , bestuurd door [slachtoffer] . De personenauto van de verdachte is op enig moment op de weghelft bestemd voor het hem tegemoetkomende verkeer terechtgekomen. Daardoor is hij frontaal op de tegemoetkomende personenauto van [slachtoffer] gebotst. De beide personenauto’s stonden met de neus tegen elkaar aan, zodanig dat de motorblokken tegen- en in elkaar stonden. Diverse onderdelen van de personenauto’s lagen over grote afstand verspreid over de weg. Hierbij raakte [slachtoffer] levensgevaarlijk gewond en is in het ziekenhuis komen te overlijden.
Ten aanzien van het overleden slachtoffer [slachtoffer] heeft een schouw plaatsgevonden. De forensisch arts heeft geconstateerd dat het slachtoffer door het verkeersongeval is overleden, waarbij hij onder andere verwondingen aan zijn romp had.
De verbalisanten die ter plaatse kwamen zagen dat de verdachte zich slecht kon concentreren en niet uit zijn woorden kwam. Zij constateerden dat hij naar het inwendig gebruik van alcohol rook. Aan de hand van deze bevindingen werd de verdachte gevorderd mee te werken aan een PMT-test, welke een positief resultaat opleverde, waarna er een bloedonderzoek werd afgenomen. Uit dit bloedonderzoek bleek het alcoholgehalte van verdachtes bloed,1,3 milligram ethanol per milliliter bloed, waar de wettelijke grenswaarde voor het besturen van een personenauto ligt op 0,5 milligram.
De verdachte heeft ter terechtzitting van 25 oktober 2021 verklaard dat hij te veel gedronken had, ongeveer acht glazen bier. De verdachte had zestien uren gewerkt en voelde zich erg vermoeid. Hij moest de volgende ochtend ook weer vroeg opstaan. De verdachte had afgesproken om met een vriend in zijn eigen dorp 1 á 2 biertjes te drinken, zodat hij niet hoefde te rijden en op tijd naar huis kon gaan. Het plaatselijke café was alleen die avond dicht, waardoor de verdachte alsnog in de auto was gestapt richting zijn vriend in [plaatsnaam] .
Uit het proces-verbaal verkeersongevallenanalyse (hierna: VOA) volgt nog het navolgende. Ten tijde van het ongeval was het avond, de straatverlichting was in werking en het was droog en helder weer. De Altaarstraat is gelegen in de bebouwde kom en de rijbaan was circa 7 meter breed en was door middel van een onderbroken witte streep verdeeld in twee rijstroken. De bedrijfsauto die de verdachte heeft bestuurd had een gewicht van 1408 kg. De door het slachtoffer bestuurde Volkswagen Polo had een gewicht van 990 kg. Aan de beide personenauto’s waren geen technische mankementen geconstateerd. De aangetroffen blokkeersporen achter de achterwielen van de Citroën waren getekend door de achterwielen van de Citroën. De bestuurder van de Citroën had aan de zijde bestemd voor het tegemoetkomende verkeer op de Altaarstraat gereden. De bestuurder van de Citroën was frontaal tegen de tegemoetkomende Volkswagen aangereden. Indien de bestuurder van de Citroën voldoende rechts had gehouden, had de aanrijding niet plaatsgevonden.
Bewijsoverweging
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte schuld, in de zin van artikel 6 WVW 1994, heeft gehad aan het verkeersongeval, waardoor [slachtoffer] is gedood. Voor het bewijs van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 is vereist dat sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid. Bij de beoordeling daarvan komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Overigens kan niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994. Dit betekent dat, ook indien er zoals in deze zaak een dodelijk slachtoffer valt te betreuren, dit feit alleen kan worden bewezen, als uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op zijn minst aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend is geweest. Bij de beoordeling van schuld in de zin van artikel 6 WVW geldt een dubbel causaliteitsvereiste: er dient enerzijds sprake te zijn van een causaal verband tussen de schuld van de verdachte en het verkeersongeval en anderzijds tussen het verkeersongeval en de dood of het letsel. Hierbij wordt het criterium van de ‘redelijke toerekening’ gehanteerd. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit voormelde bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Van elke verkeersdeelnemer, en in zekere mate van een bestuurder van een grotere en zwaardere bedrijfsauto, mag worden verwacht dat hij steeds in nauw contact blijft met de situatie op de weg voor zich. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met de door hem bestuurde auto een onderbroken witte streep heeft overschreden, waarbij hij volledig op de weghelft voor het tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen. De verdachte is vervolgens frontaal gebotst op de auto van het slachtoffer ten gevolge waarvan het slachtoffer is komen te overlijden. Uit niets is gebleken dat het rijgedrag van de verdachte noodzakelijk was. Uit de verkeersongevallenanalyse is gebleken dat er sprake was van een normale verkeerssituatie, waarbij het weer helder en droog was en de weg was verlicht. Het verkeersongeval had voorkomen kunnen worden, wanneer de verdachte voldoende rechts had gehouden. Ook staat vast dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed 1,3 milligram ethanol per milliliter bloed was. Dat is aanzienlijk hoger dan de toegestane wettelijke vastgestelde grenswaarde. De rechtbank neemt ook de verklaring van de verdachte in aanmerking dat hij zich die dag en avond zeer vermoeid voelde en hij eigenlijk niet in de auto had willen stappen.
De verdachte was ondanks zijn vermoeidheid en onder invloed van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol in zijn auto gestapt, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Het noodlottige ongeval is door zijn handelen ontstaan.
Het verweer dat de verdediging in dit verband heeft gevoerd -kort gezegd erop neerkomende dat de onbekendheid van de oorzaak van het controleverlies aan een bewezenverklaring in de weg staat- kan geen doel treffen. De rechtbank concludeert op basis van de bewijsmiddelen immers -een en ander indachtig de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juni 2004- dat het niet anders kan zijn dan dat het controleverlies zijn grondslag heeft gevonden in de voornoemde gedragingen van de verdachte.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de gedragingen van verdachte gelet op hun aard en ernst de conclusie rechtvaardigen dat hij op een zeer onvoorzichtige, onoplettende en onachtzame wijze heeft gehandeld. Dit betekent dat het aan verdachtes schuld te wijten is dat op 19 november 2019 te Schinnen een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer] is gedood. Het primair aan de verdachte ten laste gelegde feit acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.