ECLI:NL:RBLIM:2021:8228

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
ROE 21/2709
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom met betrekking tot bekendmaking en begunstigingstermijn

Op 3 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L). De zaak betreft een bezwaar tegen een last onder dwangsom die op 29 juni 2021 is opgelegd. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening is dat de begunstigingstermijn van acht weken pas op 9 september 2021 is ingegaan, de datum waarop het dwangsombesluit op de juiste wijze aan zijn gemachtigde is bekendgemaakt.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit pas op 9 september 2021 in werking is getreden, waardoor de bezwaartermijn van zes weken pas vanaf die datum is gaan lopen. Dit betekent dat het bezwaar van de verzoeker, dat op 29 september 2021 is ingediend, tijdig is ingediend. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat de vraag of de verzoeker dwangsommen heeft verbeurd, afhankelijk is van de termijn die hem is geboden om aan de lasten te voldoen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker, die zijn vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 2709

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 november 2021

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. P.J.G. Poels),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen (L), verweerder
(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff)

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan verzoeker een aantal lasten onder dwangsom opgelegd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] , architect. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
connexiteit / ontvankelijkheid van het bezwaar
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet voldaan is aan de vereiste connexiteit, omdat verzoeker te laat bezwaar heeft gemaakt. Verweerder betwist niet dat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen (op 29 juni 2021) aan hem bekend was dat eiser een (professionele) gemachtigde had. Verweerder erkent tevens dat het bestreden besluit vervolgens pas op 8 september 2021 per e-mail en op 9 september 2021 per post aan de gemachtigde van verzoeker ter kennis gebracht. Verweerder wijst er echter op dat het besluit daarvóór al op 3 augustus 2021 per aangetekend schrijven aan verzoeker zelf ter kennis is gebracht. Volgens verweerder is aan te nemen dat verzoeker naar aanleiding hiervan contact heeft opgenomen met zijn gemachtigde en de gemachtigde hierdoor bekend is geworden met het bestreden besluit, waardoor de bezwaartermijn toen al is aangevangen. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2643. Volgens verweerder was de bezwaartermijn op 29 september 2021, toen verzoeker bezwaar maakte, daarom al verstreken.
2.1.
Verzoeker is van mening dat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt.
2.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit op 9 september 2021 per post aan de gemachtigde bekend is gemaakt. Gelet op artikel 2.1 en artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het dus pas op die datum op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt en is de bezwaartermijn (van zes weken) dus ook pas vanaf dat moment gaan lopen. De voorlopige voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het bezwaar, dat op 29 september 2021 is ingediend, tijdig is ingediend. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat er, gelet op de inhoud van het dossier, geen aanleiding is aan te nemen dat de gemachtigde al eerder op de hoogte was van het bestreden besluit. Dat verzoeker kort nadat hij het bestreden besluit ontving hierover met zijn gemachtigde contact heeft gehad, zoals verweerder suggereert, is niet gebleken. De enkele stelling van verweerder dat hem dit wel aannemelijk lijkt, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bezwaar dan ook ontvankelijk.
2.3.
Dit betekent tevens dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
spoedeisend belang
3. Verweerder stelt zich bovendien op het standpunt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Volgens verweerder is namelijk ten aanzien van de door verzoeker aangevochten lasten de begunstigingstermijn reeds verstreken en de maximale dwangsom reeds verbeurd. Verweerder baseert dit op het feit dat in het bestreden besluit staat vermeld dat de betreffende begunstigingstermijnen liepen vanaf de datum waarop het bestreden besluit is genomen, te weten 29 juni 2021, tot acht weken daarna, derhalve tot 24 augustus 2021. Dat een besluit nog niet aan de gemachtigde bekend is gemaakt, kan volgens verweerder mogelijk met zich brengen dat de bezwaartermijn pas later is aangevangen, of dat een te late indiening van een bezwaarschrift verschoonbaar is, maar dit kan niet tot gevolg hebben dat de begunstigingstermijn die in het besluit is genoemd pas aanvangt vanaf het moment van de juiste bekendmaking. Volgens verweerder volgt dit uit de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4243, en 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1657.
3.1.
Verzoeker meent dat wel sprake is van spoedeisend belang. Hij heeft erop gewezen dat de begunstigingstermijnen die in het besluit zijn genoemd pas kunnen gaan lopen vanaf het moment dat dit op de juiste wijze bekend is gemaakt, aangezien het besluit pas op dat moment in werking is getreden. Ter zitting hebben partijen vastgesteld dat de begunstigingstermijnen tot en met 4 november 2021 zouden lopen, als blijkt dat het standpunt van verzoeker juist zou zijn.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft. Zij overweegt hiertoe dat de vraag of verzoeker de maximale dwangsommen wel of niet heeft verbeurd, afhankelijk is van de vraag welke termijn verzoeker is geboden om aan de lasten te voldoen. De beantwoording van die vraag vergt in de onderhavige zaak een inhoudelijke beoordeling. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
Inhoudelijke beoordeling
4. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat hij inmiddels aan een aantal lasten heeft voldaan. Omdat hij dit heeft gedaan vóór 5 november 2021, is hij hiervoor geen dwangsom verschuldigd. Ten aanzien van de resterende lasten met betrekking tot de scheidingsmuur en het bijgebouw, is verzoeker van mening dat de situatie gelegaliseerd kan worden door middel van wijziging van het bestemmingsplan. Ten aanzien van de last met betrekking tot de erfverharding is verzoeker van mening dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt, althans dat deze last is gebaseerd op een onjuiste grondslag.
4.1.
Verweerder meent dat verzoeker wel als overtreder kan worden aangemerkt ten aanzien van de erfverharding. Omdat reeds te kennen is gegeven dat geen medewerking verleend zal worden aan de gevraagde wijziging(en) van het bestemmingsplan is er geen zicht op legalisatie. Verweerder heeft ter zitting voorts aangegeven dat, ook als het besluit pas op 9 september 2021 in werking zou zijn getreden, de begunstigingstermijn is aangevangen op 29 juni 2021 en liep tot acht weken daarna. In het besluit heeft verweerder er bewust voor gekozen de begunstigingstermijn te laten ingaan op de datum van het besluit en niet op de datum van verzending van het besluit. Verweerder is daarbij van mening dat het feit dat een besluit nog niet aan de gemachtigde bekend is gemaakt, mogelijk met zich kan brengen dat de bezwaartermijn pas later is aangevangen, of dat een te late indiening van een bezwaarschrift verschoonbaar is, maar dit niet tot gevolg heeft dat de begunstigingstermijn die in het besluit is genoemd pas aanvangt vanaf het moment van de juiste bekendmaking. Volgens verweerder volgt dit uit de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4243, en 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1657.
4.2.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt. Zoals hierboven reeds overwogen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit pas op 9 september 2021 op de voorgeschreven wijze (per post) bekend gemaakt. Dit betekent dat het ook pas vanaf die datum in werking is getreden, gelet op het bepaalde in artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, in verbinding gelezen met de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 8 van de eerdergenoemde uitspraak van Afdeling van 4 november 2020 betreffende de bekendmaking van een last onder bestuursdwang.
4.3.
De door verweerder aangehaalde uitspraken maken dit niet anders. De uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 waar verweerder naar heeft verwezen, ziet op de vraag of een besluit tot uitstel van betaling van een dwangsom, ondanks een onjuiste bekendmaking, tot verlenging van de verjaringstermijn (ingevolge de artikelen 4:105, 4:106 in samenhang met artikel 4:110 van de Awb) voor invordering leidt. De onderhavige zaak is daarmee niet op een lijn stellen, nu deze gaat over de mogelijkheid voor een overtreder om binnen een, niet in de wet maar in het besluit zelf vastgestelde, termijn aan een aantal lasten te voldoen op straffe van het verbeuren van een (aanzienlijke) dwangsom. De uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 betreft een onjuiste bekendmaking, waarbij echter was vastgesteld dat degene aan wie het besluit bekend moest worden gemaakt, desondanks bekend was met het besluit. Ook die zaak is niet te vergelijken met de onderhavige zaak, omdat hier, zoals reeds is overwogen, niet is komen vast te staan dat de gemachtigde van verzoeker al eerder bekend was met het bestreden besluit.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de in het bestreden besluit vermelde termijn waarbinnen verzoeker aan de lasten kon voldoen (zonder een dwangsom te verbeuren) op het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit reeds was verlopen. Hierdoor is er feitelijk geen sprake van een aan verzoeker gegeven begunstigingstermijn. Het opleggen van een last onder dwangsom, waarbij de overtreder geen daadwerkelijke mogelijkheid heeft om tijdig aan de last te voldoen, acht de voorzieningenrechter niet redelijk. Dit zou immers met zich brengen dat de overtreder geen enkele mogelijkheid heeft de dwangsom te ontlopen. Het bestreden besluit kan reeds daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar niet in stand blijven.
5. De voorzieningenrechter treft daarom de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 3 november 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.