ECLI:NL:RBLIM:2021:802

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
C/03/272520 / HA ZA 20-3
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen van de Belastingdienst: onvoldoende ontzenuwing van vermoeden van ontvangst en materiële verschuldigdheid van aanslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen dwangbevelen van de Belastingdienst. De eiseres in verzet, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.R.R. Oevering, betwistte de hoogte van de beslagvrije voet die door de Belastingdienst was vastgesteld. De Belastingdienst had een loonvordering aangekondigd en beslag gelegd op het loon van eiseres, waarbij een beslagvrije voet van € 734,00 per maand werd gehanteerd. Eiseres stelde dat deze voet te laag was en dat zij recht had op een hogere beslagvrije voet van € 1.301,00 per maand. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij de brief van de Belastingdienst, waarin de loonvordering werd aangekondigd, niet had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat eiseres op de hoogte was van de mogelijkheid om informatie te verstrekken voor de berekening van de beslagvrije voet, maar dat zij dit pas na de aankondiging van de loonvordering had gedaan. De rechtbank verklaarde het verzet tegen de aanslagen over de jaren 2012 en 2015 ongegrond, maar verklaarde het verzet tegen de aanslagen over 2013 gegrond, omdat de Belastingdienst had erkend dat deze aanslagen moesten worden verlaagd. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/272520 / HA ZA 20-3
Vonnis in verzet van 27 januari 2021
in de zaak van
[eiseres in verzet],
wonend te [woonplaats] ,
eiseres in het verzet,
advocaat: mr. J.R.R. Oevering;
tegen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/LANDELIJK INCASSO
CENTRUM,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde in het verzet,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding.
Partijen zullen hierna “ [eiseres in verzet] ” en “de Belastingdienst” genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de rolbeslissing van 20 mei 2020;
  • de conclusie van repliek met de producties 16 t/m 18;
  • de conclusie van dupliek met productie 9.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Belastingdienst heeft op 15 januari 2018 een zogenaamde loonvordering aangekondigd voor de navolgende aanslagen en daarbij tevens aangekondigd derdenbeslag op het loon van [eiseres in verzet] te zullen leggen onder haar voormalig werkgever ZEELZ B.V. (verder te noemen: ZEELZ), waarbij een beslagvrije gehanteerd wordt van € 734,00 per maand:
Aanslag Jaar Aanslagnummer Openstaande belasting Openstaande kosten
IB/PVV 2012 [nummer 1] € 539,00 € 153,00
IB/PVV 2013 [nummer 2] € 7.190,00 € 528,00
IB/PVV 2015 [nummer 3] € 346,00 € 64,00
IB/PVV 2015 [nummer 4] € 458,00 € 93,00
Bijdrage 2012 [nummer 5] € 1.585,00 € 156,00
Zorgverzekeringswet
Bijdrage 2013 [nummer 6] € 1.580,00 € 156,00
Zorgverzekeringswet
2.2.
De loonvordering is vervolgens op 19 februari 2018 gedaan.
2.3.
[eiseres in verzet] heeft op 19 april 2018 een verzoek ingediend tot herberekening van de beslagvrije voet. De Belastingdienst heeft naar aanleiding daarvan besloten de beslagvrije voet te verhogen naar € 1.301,00 per maand. Dat besluit is [eiseres in verzet] bij brief van 3 mei 2018 meegedeeld.
2.4.
De Belastingdienst heeft op 29 mei 2018 een deel, ten bedrage van € 227,97, van het door haar te veel geïnde bedrag teruggestort op rekening van ZEELZ. Op 27 juni 2018 heeft de Belastingdienst een bedrag van € 275,81 aan ZEELZ uitbetaald, en op 5 juli 2018 een bedrag van € 567,00.
2.5.
De aanslag IB/PVV over 2012 ( [nummer 1] ) is op 3 juli 2018 voldaan.
2.6.
[eiseres in verzet] heeft bij brief van 22 november 2018, gericht aan de Belastingdienst, gesteld dat sedert de brief van 15 januari 2018, waarbij de Belastingdienst het derdenbeslag had aangekondigd, geen rekening is gehouden met de juiste beslagvrije voet van € 1.301,00. Verder heeft [eiseres in verzet] zich in die brief op het standpunt gesteld dat zij over de maanden januari tot en met – naar de rechtbank verbeterd leest – april 2018 maandelijks een bedrag van € 567,00 (het verschil tussen de correct berekende beslagvrije voet van € 1.301,00 en de aanvankelijk ten onrechte berekende beslagvrije voet van € 734,00) ten onrechte niet heeft ontvangen, alsmede dat zij over de maand mei 2018 een bedrag van € 1.301,00 niet heeft ontvangen. De raadsman van [eiseres in verzet] vordert bij de brief van 22 november 2018 dat de Belastingdienst overgaat tot betaling van het totale bedrag van € 3.569,00.
2.7.
Bij brief van 28 februari 2019 heeft de Belastingdienst het bezwaar van [eiseres in verzet] tegen de loonvordering bij brief van 22 november 2018 – de rechtbank veronderstelt dat de vermelding van de datum van 26 november 2018 berust op een typefout – niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
Bij brief van 13 juni 2019 heeft de Belastingdienst aan [eiseres in verzet] bericht dat de Belastingdienst een aan [eiseres in verzet] toekomend bedrag, of een van [eiseres in verzet] afkomstig bedrag, van € 2.640,53 heeft verrekend met de aanslagen ZVW 2013 ( [nummer 6] ) en ZVW 2012 ( [nummer 5] ).
2.9.
[eiseres in verzet] heeft bij brief van 20 juni 2019 de Belastingdienst in gebreke gesteld ter zake ten onrechte niet ontvangen bedragen wegens de toepassing van een verkeerd berekende beslagvrije voet over de maanden januari tot en met april 2018. Het totaal aan de verkeerd berekende beslagvrije voet wordt in die brief begroot op € 2.268,00.
2.10.
De loonvordering is op 17 juli 2019 ingetrokken.
2.11.
Op 4 november 2019 heeft [eiseres in verzet] verzocht binnen twee weken te beslissen op het verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag [nummer 2] . Op 13 november 2019 heeft de Belastingdienst voor deze aanslag uitstel van betaling verleend.
2.12.
Op 30 oktober 2019 heeft de Belastingdienst opnieuw een aankondiging gedaan van een loonvordering wegens belastingschuld, namelijk ter zake de aanslagen IB/PVV 2013 ( [nummer 2] ), IB/PVV 2015 ( [nummer 3] ) en IB/PVV 2015 ( [nummer 4] ).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres in verzet] stelt zich ten eerste op het standpunt dat de Belastingdienst bij de beslaglegging onder ZEELZ in het kader van de tenuitvoerlegging van diverse dwangbevelen is uitgegaan van een verkeerd berekende beslagvrije voet, namelijk van € 734,00 per maand in plaats van € 1.301,00 per maand. Zij betwist dat zij in januari 2018 een uitnodiging van de Belastingdienst heeft gekregen tot het verschaffen van informatie ter berekening van de beslagvrije voet. Die is pas correct berekend, nadat [eiseres in verzet] op 20 april 2018 een verzoek had ingediend om die beslagvrije voet te herberekenen. [eiseres in verzet] stelt dat zij over de maanden januari tot en met maart 2018 een bedrag van € 1.701,00 (= 3 x € 567,00) niet heeft ontvangen wegens de te laag berekende beslagvrije voet en over de maand april 2018 recht heeft op een bedrag van € 339,03. In totaal derhalve € 2.041,03.
3.2.
[eiseres in verzet] stelt zich verder op het standpunt dat de Belastingdienst de correct berekende beslagvrije voet van € 1.301,00 met terugwerkende kracht had moeten toepassen vanaf januari 2018. Zij beroept zich daartoe op een rapport van de Nationale Ombudsman, die daarin heeft geoordeeld dat de Belastingdienst een beslagvrije voet met terugwerkende kracht moet toepassen.
3.3.
Verder voert [eiseres in verzet] aan dat executie van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2015 onrechtmatig is, omdat de Belastingdienst deze bedragen slechts kan invorderen voor zover deze materieel verschuldigd zijn. Indien de Belastingdienst weet dat een belastingaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, kan zij niet tot invordering van die belastingschulden overgaan. Dit heeft volgens [eiseres in verzet] ook te gelden als tegen de onderliggende belastingaanslagen niet, of niet tijdig, een rechtsmiddel is aangewend bij de belastingrechter.
3.4.
Op grond daarvan dient het voornemen tot executie te worden gestaakt. De aanslagen waarvoor beslag is gelegd, betreffen ambtshalve aanslagen en zijn derhalve geschat. Deze zijn echter te hoog geschat. Inmiddels zijn de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013, en 2015 ingediend en moeten de aanslagen voor die jaren te worden verminderd. Daaruit volgt volgens [eiseres in verzet] ook dat bedragen ten onrechte zijn verrekend met de oorspronkelijke aanslagen.
3.5.
[eiseres in verzet] voert ten derde aan dat het vakantiegeld van € 2.640,53 ten onrechte is overgemaakt naar de Belastingdienst en is verrekend met de ambtshalve belastingaanslagen.
3.6.
Volgens [eiseres in verzet] is het belang van de Belastingdienst bij het niet met terugwerkende kracht uitkeren van het ten onrechte geïnde bedrag te verwaarlozen in vergelijking met [eiseres in verzet] belang. Op grond van de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene Wet Bestuursrecht geldt als beginsel dat bij de voorbereiding van een besluit het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren en de belangen dient af te wegen. De gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. In dit geval is volgens [eiseres in verzet] sprake van een onbehoorlijke gedraging van de Belastingdienst omdat deze heeft gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste.
3.7.
Ten slotte stelt [eiseres in verzet] dat zij als gevolg van het handelen van de Belastingdienst schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Deze schade is echter thans nog niet vast te stellen.
3.8.
Op grond van het vorenstaande vordert [eiseres in verzet] dat de rechtbank – zoals de rechtbank die vorderingen verbeterd leest – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [eiseres in verzet] goed opposante is tegen de tenuitvoerlegging van de door de Belastingdienst uitgevaardigde dwangbevelen en dat deze dwangbevelen dientengevolge buiten effect zijn gesteld;
voor recht verklaart dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres in verzet] ;
voor recht verklaart dat de Belastingdienst gehouden is tot vergoeding van alle schade die uit het onrechtmatig handelen voortvloeit, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, onder veroordeling van de Belastingdienst tot betaling van een voorschot ten bedrage van € 15.000,00;
indien en voor zover daarvan nog sprake is, alle op grond van de dwangbevelen gelegde belastingbeslagen opheft;
de Belastingdienst veroordeelt tot onthouding van enige invorderingsmaatregelen ter zake van die belastingaanslagen;
de Belastingdienst veroordeelt de verrekende belastingaanslagen aan [eiseres in verzet] te voldoen;
de Belastingdienst veroordeelt verdere verrekening van belastingaanslagen op te schorten, totdat afdoende, al dan niet ambtshalve, op [eiseres in verzet] bezwaar en haar verzoek om ambtshalve vermindering is beslist;
de Belastingdienst veroordeelt tot vermindering van de rekening gebrachte betekeningskosten tot nihil, dan wel tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
de Belastingdienst veroordeelt tot vergoeding van de kosten van dit geding, de nakosten daaronder begrepen.
3.9.
De Belastingdienst voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt aanstonds het volgende. De vordering onder d, tot opheffing van de op basis van de dwangbevelen gelegde loonbeslagen, moet worden afgewezen. Uit productie 11 bij de dagvaarding blijkt immers dat de Belastingdienst de loonvordering op 17 juli 2019 al heeft beëindigd.
de beslagvrije voet
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat zij met de Belastingdienst van oordeel is dat op grond van het door de Belastingdienst aangehaalde arrest van 15 december 2006, (ECLI:NL:HR:2006:AZ4416), inhoudende dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd hetgeen het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van die stukken, voldoende aannemelijk is dat de Belastingdienst de brief van 15 januari 2018 heeft verzonden en dat [eiseres in verzet] deze heeft ontvangen. [eiseres in verzet] heeft enkel ontkend dat zij die brief heeft ontvangen en heeft dus niet onderbouwd welke omstandigheden aannemelijk zouden maken dat zij die brief niet heeft ontvangen.
4.3.
Dat leidt tot de conclusie dat het ervoor moet worden gehouden dat [eiseres in verzet] kort na 15 januari 2018 op de hoogte was van het feit dat zij aan de Belastingdienst informatie kon verstrekken aan de hand waarvan de Belastingdienst de hoogte van de toe te passen beslagvrije voet diende vast te stellen. [eiseres in verzet] heeft die informatie pas verstrekt op 19 april 2018. De Belastingdienst mocht op grond van het bepaalde in artikel 19.3.4 van de Leidraad invordering 2008 bij de bepaling van de oorspronkelijke beslagvrije voet uitgaan van de gegevens waarover zij beschikte op het moment van het doen van de loonvordering van 18 februari 2018. De Belastingdienst was niet gehouden om aan de vaststelling van de beslagvrije voet, die door haar op 3 mei 2018 opnieuw is vastgesteld naar aanleiding van de door [eiseres in verzet] op 19 april 2018 verstrekte informatie, terugwerkende kracht te verlenen tot 1 januari van dat jaar. [eiseres in verzet] moet immers worden geacht in de gelegenheid te zijn geweest om de voor een correcte berekening van de beslagvrije voet noodzakelijke informatie kort na 15 januari 2018 aan de Belastingdienst te verstrekken. [eiseres in verzet] heeft die informatie pas op 19 april 2018 verstrekt, zodat de Belastingdienst bij de vaststelling van de beslagvrije voet voor de maanden januari tot en met maart 2018 gerechtigd was de oorspronkelijk berekend beslagvrije voet te hanteren. [eiseres in verzet] heeft niet gesteld, en dat is overigens ook niet gebleken, dat de over die maanden gehanteerde beslagvrije voet verkeerd is berekend.
4.4.
[eiseres in verzet] heeft bij conclusie van repliek nog gesteld dat zij bij brief van 16 augustus 2017 en bij brief van 20 september 2017 reeds informatie had verstrekt ter berekening van de beslagvrije voet, zodat de Belastingdienst in januari 2018 al beschikte over informatie om de beslagvrije voet te berekenen. Indien de verstrekte informatie voor de Belastingdienst onvoldoende zou zijn, had het volgens [eiseres in verzet] op de weg van de Belastingdienst gelegen om ontbrekende informatie op te vragen.
4.5.
De Belastingdienst heeft daar echter naar het oordeel van de rechtbank terecht tegen aangevoerd dat zij niet (meer) op de juistheid van die informatie mocht vertrouwen, nu die informatie enkele maanden oud was. Dat de in 2017 verstrekte informatie in 2018 niet meer actueel was, blijkt ook uit het feit dat de arbeidsovereenkomst, waarvan de gegevens van belang waren voor de berekening van de beslagvrije voet in 2017, in 2018 niet meer bestond.
de materiële verschuldigdheid van de aanslagen 2012 en 2015
4.6.
De rechtbank is met de Belastingdienst van oordeel dat het niet aan de burgerlijke rechter is om de juistheid van de belastingaanslagen te beoordelen. Volgens de laatste zin van lid 3 van artikel 17 Invorderingswet 1990 (hierna: “Iw”) kan een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Verzet is slechts mogelijk indien de aanslag onherroepelijk vast staat én ook bij marginale toetsing zo twijfelachtig is dat de Belastingdienst Fniet tot invordering had mogen overgaan.
4.7.
De Belastingdienst heeft in dat verband gesteld dat [eiseres in verzet] niet heeft onderbouwd waarom reeds bij marginale toetsing kan worden geoordeeld dat de aanslagen niet juist zijn. Daarnaast heeft zij betoogd dat de aanslagen over de jaren 2012 zijn opgelegd conform de eigen aangifte, daarmee onherroepelijk vast staan en formele rechtskracht hadden op het moment de loonvordering in februari 2018 werd gedaan. Volgens de Belastingdienst stond ook de aanslag over het jaar 2015 onherroepelijk vast en had deze formele rechtskracht ten tijde van de loonvordering.
4.8.
De rechtbank is met de Belastingdienst van oordeel dat [eiseres in verzet] niet heeft onderbouwd waarom de aanslagen materieel onjuist zouden zijn, laat staan dat zulks bij een marginale toetsing al zou blijken. Het verzet tegen de invordering van de aanslagen betreffende de jaren 2012 en 2015 moet dan ongegrond worden verklaard, zodat de overige verweren van de Belastingdienst geen beoordeling meer behoeven.
de materiële verschuldigdheid van de aanslagen over 2013
4.9.
De Belastingdienst stelt dat de ambtshalve aanslagen IP/PVV 2013 ( [nummer 2] ) en ZVW 2013 ( [nummer 6] ), na daartegen ingesteld bezwaar door [eiseres in verzet] , worden verlaagd tot € 226,00, respectievelijk € 323,00. Daaruit volgt volgens de Belastingdienst dat het verzet tegen de aanslagen over 2013 gegrond is.
4.10.
Gelet op deze erkenning van de Belastingdienst moet het verzet, in zoverre dat gericht is tegen de aanslagen van 2013, gegrond worden verklaard.
4.11.
Op basis van het loonbeslag van 19 februari 2018 stelt de Belastingdienst eerst een bedrag van € 338,43 te hebben ontvangen. Voorts is op het loonbeslag op 25 mei 2019 een bedrag ontvangen van € 2.640,53. Zodra de aanslagen zijn verminderd, zal de Belastingdienst het teveel geïnde op grond van artikel 24 Iw verrekenen met andere belastingschulden en het surplus aan [eiseres in verzet] moeten uitkeren.
de onrechtmatigheid
4.12.
De Belastingdienst stelt terecht, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1990, AB 1990, 593, dat de burgerlijke rechter executiemaatregelen uit hoofde van een dwangbevel, uitgevaardigd op basis van een aanslag, niet onrechtmatig kan oordelen op de enkele grond dat het bedrag dat bij die aanslag is vastgesteld en waarvoor die maatregelen zijn genomen, na bezwaar of beroep tenslotte wordt verminderd.
4.13.
Daaruit volgt dat de onder b gevorderde verklaring voor recht, dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres in verzet] moet worden afgewezen. De daarmee samenhangende vordering onder c, houdende een verklaring voor recht dat de Belastingdienst gehouden is alle uit het vermeende onrechtmatig handelen voortvloeiende schade te vergoeden, moet derhalve eveneens worden afgewezen.
de betekeningskosten
4.14.
De onder g gevorderde vermindering van in rekening gebrachte betekeningskosten tot nihil, dan wel tot een door de rechtbank te bepalen bedrag, moet worden afgewezen. [eiseres in verzet] heeft geen belang bij deze vordering, nu de Belastingdienst heeft erkend dat betekeningskosten ten aanzien van de aanslagen betreffende het jaar 2013 niet meer verschuldigd zijn. Bovendien stelt de Belastingdienst daarnaast terecht dat op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen ten aanzien de overige kosten in verband met de vervolging geen rechtsgang bij de burgerlijke rechter openstaat. Ten aanzien van de vordering onder h moet de vordering van [eiseres in verzet] worden afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de betekeningskomsten. De rechtbank verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de overige kosten in verband met vervolging.
de proceskosten
4.15.
Nu het verzet van [eiseres in verzet] gedeeltelijk gegrond is, kan zij derhalve niet kan worden beschouwd als de geheel in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart het verzet gegrond in zoverre dat gericht is tegen de aanslagen betreffende het jaar 2013,
5.2.
verklaart het verzet ongegrond voor zover dat gericht is tegen de aanslagen betreffende de jaren 2012 en 2015,
5.3.
wijst het gevorderde met betrekking tot betekeningskosten ten aanzien van de aanslagen betreffende het jaar 2013 af,
5.4.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien de overige kosten in verband met de vervolging,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans, rechter, en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: MT