1.De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Verzoeker heeft het perceel aangekocht in het kader van de zogenoemde ruimte voor ruimte-regeling en is voornemens om op het perceel zelf een woning te gaan bouwen. Op 27 juni 2021 zijn de stukken bij de gemeente ingediend ten behoeve van het bestemmingsplan dat deze woning mogelijk moet gaan maken. Deze stukken worden momenteel door de gemeente beoordeeld.
4. Op grond van het van toepassing zijnde bestemmingsplan “Buitengebied 2011” is het perceel bestemd voor agrarisch grondgebruik en is het verboden om het perceel te gebruiken voor bewoning.
5. Op 15 februari 2021 heeft verzoeker een tijdelijke omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woonunit op het perceel. Op 3 mei 2021 heeft verweerder het voornemen tot weigering daarvan verstuurd omdat de bestemmingsplanprocedure voor de ruimte voor ruimte-woning nog niet is opgestart en er geen sprake is van een vastgesteld en in werking getreden bestemmingsplan op basis waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen van een woning kan worden verleend. Dit brengt met zich dat op grond van verweerders beleid geen medewerking kan worden verleend aan het tijdelijk wonen op het perceel. Daarop heeft verzoeker op 5 mei 2021 zijn aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning ingetrokken.
6. Een toezichthouder van verweerder heeft op 7 mei 2021 geconstateerd dat er op het perceel een woonunit met een oppervlakte van 150 m2 is geplaatst. Verweerder heeft bij brief van 18 mei 2021 medegedeeld voornemens te zijn om aan eiser een last onder dwangsom op te leggen wegens het bouwen van de woonunit op het perceel. Naar aanleiding van de zienswijze van verzoeker daartegen, heeft verweerder afgezien van een last onder dwangsom voor het bouwen/plaatsen van de woonunit zonder omgevingsvergunning en in strijd met het bestemmingsplan. In plaats daarvan heeft verweerder ervoor gekozen een preventieve last onder dwangsom op te leggen om bewoning van de woonunit te voorkomen.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder aangegeven dat de preventieve last onder dwangsom niet van toepassing is op het moment dat er sprake is van een ontvankelijke aanvraag voor een tijdelijke omgevingsvergunning waarop positief kan worden beschikt door verweerder.
8. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening het primaire besluit te schorsen totdat op zijn bezwaar is beslist. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij en zijn gezin tijdelijk onderdak nodig hebben. Verzoeker heeft zijn eigen woning in januari 2021 verkocht (om financiën te verkrijgen ten behoeve van de ruimte voor ruimte-woning), waarbij overeen is gekomen dat hij zijn woning vanaf 1 september 2021 diende te verlaten. Sinds 1 september 2021 woont verzoeker met zijn gezin in bij zijn ouders. Dat levert volgens verzoeker spanningen op. Een alternatieve woonruimte, zoals een huurwoning, is volgens verzoeker op zo’n korte termijn niet meer beschikbaar.
9. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt over de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het primaire besluit rechtvaardigt.
10. De voorzieningenrechter erkent dat verzoeker een belang heeft bij zijn verzoek omdat hij en zijn gezin tijdelijk willen wonen in de woonunit op het perceel. Het feit dat hij vanaf 1 september 2021 niet meer over een andere woning beschikt dan de woonunit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter volledig toe te rekenen aan zijn eigen handelen. Verzoeker heeft immers zelf willens en wetens zijn eigen woning verkocht per 1 september 2021, waardoor hij nu geen eigen woonruimte meer heeft. Verweerder heeft verzoeker daartoe niet verplicht. Deze handelswijze komt, hoewel zijn beweegredenen begrijpelijk zijn, voor rekening en risico van verzoeker. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter ook dat van enige verwijtbaarheid bij het niet meer hebben van eigen woonruimte aan verweerders zijde geen sprake is. Er is immers niet gebleken dat er concrete toezeggingen aan verzoeker zijn gedaan waaruit zou volgen dat eiser tijdelijk op dit perceel zou mogen wonen nog voordat de besluitvorming over de nieuwe woning (bestemmingsplan en omgevingsvergunning) is afgerond of gestart en evenmin is gebleken van concrete toezeggingen over het tijdpad van deze besluitvorming. Dat verweerder eisers ‘woningnood’ zou kunnen oplossen door hem toe te staan in afwijking van het bestemmingsplan en het gemeentelijk beleid tijdelijk op het perceel te gaan wonen, betekent niet dat het aan verweerder te wijten is dat eiser nu geen eigen woonruimte meer heeft.
11. In het verlengde van het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat het primaire besluit niet ziet op de vorige woning van verzoeker, maar op het gebruik van de door verzoeker geplaatste woonunit. Verzoekers woonprobleem is aldus geen rechtsgevolg van het primaire besluit. Van overheidshandelen waartegen met spoed rechtsbescherming moet worden geboden, is daarom geen sprake. Dat via de gevraagde voorlopige voorziening aan verzoeker wel woonruimte kan worden verschaft (door verweerder te verplichten bewoning te gedogen), maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verzoeker daarom een spoedeisend belang heeft die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Van verzoeker mag in dit verband worden verwacht dat hij het door hem zelf gecreëerde woonprobleem ook zelf oplost en dit niet afwentelt op verweerder of de voorzieningenrechter. Verzoeker heeft dit ook gedaan door bij zijn ouders te wonen en beschikt dus over een woonruimte.
12. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat er geen onverwijlde spoed is zoals bedoeld in de wet. Desondanks heeft de voorzieningenrechter, onder deze omstandigheden ten overvloede, ter voorlichting aan partijen doorgekeken naar de inhoud van het primaire besluit.
Preventieve last onder dwangsom
13. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voor verweerder de beginselplicht tot handhaving geldt (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1996). Dit betekent dat verweerder, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van zijn bevoegdheid gebruik zal moeten maken om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van verweerder worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 14. De voorzieningenrechter stelt vast dat de preventieve last onder dwangsom enkel ziet op het gebruiken van de woonunit. Ter zitting heeft verweerder daarover verklaard dat het plaatsen van de woonunit ook strijdig is met de agrarische bestemming die op het perceel rust, maar de preventieve last als zodanig is geformuleerd om mee te bewegen met verzoeker. De voorzieningenrechter is, wat er ook zij van de motivering om de woonunit wel te gedogen maar het bewonen daarvan niet, in ieder geval met verweerder eens dat het gebruiken van de woonunit is aan te merken als een overtreding nu op het perceel een agrarische bestemming rust waarin wonen, al dan niet tijdelijk, niet is toegestaan.
15. Verzoeker heeft momenteel geen aanvraag ingediend voor een tijdelijke omgevingsvergunning. Ook het nieuwe (ontwerp)bestemmingsplan dat beoogt wonen op het perceel wel toe staan in het kader van de ruimte voor ruimte-regeling is nog niet in procedure gebracht. Daarom bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen concreet zicht op legalisatie.
16. Onder deze omstandigheden heeft verweerder een preventieve last onder dwangsom op mogen leggen. De woonunit is immers naar zijn aard geplaatst op het perceel om uiteindelijk bewoond te worden en verzoeker heeft ook aangegeven dat hij daar wil gaan wonen omdat hij niet langer bij zijn ouders wil wonen.
17. De voorzieningenrechter ziet dus, naast het feit dat er geen spoedeisend belang aanwezig is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt, geen redenen om het primaire besluit onrechtmatig of onevenredig te achten. Er bestaat dan ook geen aanleiding om verweerder bij voorlopige voorziening te verplichten om het gebruik van de woonunit te gedogen.