7.4Het oordeel van de rechtbank
De vordering van [slachtoffer 1]
De ouders van [slachtoffer 1] vorderen vergoeding van de kosten van de legging die [slachtoffer 1] ten tijde van het strafbare feit droeg. Deze schadepost is onderbouwd en door de verdediging niet weersproken en wordt daarom toegewezen.
Verder wordt vergoeding van reiskosten gevorderd. De kosten voor het gesprek bij slachtofferhulp vormen een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit, zijn voldoende onderbouwd en door de verdediging niet weersproken. Deze reiskosten ad € 5,17 en € 7,50 worden dan ook toegewezen.
Er wordt ook vergoeding gevorderd van de reiskosten die zijn gemaakt voor het bezoeken van de advocaat. Deze kosten moeten echter aangemerkt worden als proceskosten in de zin van artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering. Het betreft immers kosten die zijn gemaakt ten behoeve van bijstand en vertegenwoordiging. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 mei 2019overwogen dat bij de begroting van de proceskosten in strafzaken dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. In civiele procedures wordt de maatstaf voor de toekenning van proceskosten ontleend aan de artikelen 237 en verder van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Op grond van artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 239 Rv komen proceskosten van een benadeelde partij alleen voor vergoeding in aanmerking indien in persoon mag worden geprocedeerd en ook daadwerkelijk in persoon is geprocedeerd. In deze zaak worden de ouders van [slachtoffer 1] bijgestaan door een advocaat. Zij procederen dus niet ‘in persoon’. In dat geval bepaalt artikel 238 lid 2 Rv dat er geen plaats is voor toekenning van een proceskostenvergoeding wegens reiskosten, zodat dit deel van de vordering wordt afgewezen.
Verder wordt vergoeding van kosten van rechtsbijstand gevorderd. Deze schadepost is voldoende onderbouwd en wordt daarom als proceskosten toegewezen. De enkele opmerking van de verdediging dat [slachtoffer 1] ook gebruik had kunnen maken van gesubsidieerde rechtsbijstand, treft geen doel. Los van het feit dat ook aan deze rechtsbijstand een eigen bijdrage verbonden zal zijn, stond het de ouders van [slachtoffer 1] vrij om hun eigen rechtsbijstandsverzekering aan te wenden voor deze zaak.
[slachtoffer 1] maakt daarnaast aanspraak op immateriële schadevergoeding (smartengeld). Hoewel de verdediging ten aanzien van deze vordering geen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank wel ambtshalve te beoordelen of de vordering haar niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin de wet recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Een van die gevallen is wanneer sprake is van aantasting van de persoon op andere wijze (artikel 6:106 sub b BW). Hiervan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht.
Gesteld noch gebleken is dat [slachtoffer 1] als gevolg van het feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’. Het handelen van de verdachte, te weten het vluchtig met zijn hand over de kleding van [slachtoffer 1] aanraken van haar vagina, is immers, hoe kwalijk dit ook is, niet van dien aard dat nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 1] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Dit zo zijnde zal de rechtbank dit onderdeel van de vordering afwijzen.
De vordering van [slachtoffer 2]
De ouders van [slachtoffer 2] vorderen vergoeding van diverse schadeposten. Een van deze posten betreft medische kosten (medicijnkosten en kosten voor consulten bij een deskundige hooggevoeligheid). De rechtbank is van oordeel dat namens [slachtoffer 2] onvoldoende is onderbouwd dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het ten laste gelegde. Uit het dossier komt naar voren dat [slachtoffer 2] vóórdat het ten laste gelegde feit werd gepleegd al psychische klachten had en bij de deskundige hooggevoeligheid kwam. In hoeverre het ten laste gelegde eraan heeft bijgedragen dat [slachtoffer 2] de gevorderde kosten heeft moeten maken, kan de rechtbank dan ook niet vaststellen. [slachtoffer 2] zal daarom niet-ontvankelijk verklaard worden in dit deel van de vordering. Zij kan dit deel van de vordering wel eventueel nog bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Verder vordert [slachtoffer 2] vergoeding van reiskosten. Ten aanzien van de kosten voor het bezoek aan het politiebureau, de afspraak bij de huisarts en de intake bij de GGZ is voldoende onderbouwd dat deze een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit zijn. Deze reiskosten (ad 133,4 km x € 0,26 = € 34,68) zijn ook door de verdediging niet weersproken en worden dan ook toegewezen. De kosten voor de bezoeken aan deskundige [naam deskundige] worden afgewezen, aangezien de rechtbank het causaal verband tussen deze afspraken en het ten laste gelegde feit niet kan vaststellen.
De ouders van [slachtoffer 2] maken verder aanspraak op vergoeding van vijf verlofdagen. Dat de vader van [slachtoffer 2] als gevolg van het strafbare feit verlof heeft moeten nemen van het werk en dat daardoor schade is geleden, is door hen voldoende onderbouwd en op zichzelf ook niet weersproken. De verdediging betwist echter wel dat het nodig was om vijf volledige dagen verlof te nemen. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat het nodig was om vijf volledige verlofdagen op te nemen. De rechtbank stelt vast dat de vader van [slachtoffer 2] in ieder geval verlof moest nemen voor het gesprek op school, het gesprek met de officier van justitie, het doen van aangifte en de intake bij Max Ernst GGZ. Deze afspraken zijn een rechtstreeks gevolg van het strafbare feit. Nu niet vastgesteld kan worden hoe lang deze afspraken precies hebben geduurd, maar wel duidelijk is dat deze afspraken geen volledige werkdagen in beslag nemen, schat de rechtbank dat voor elk van deze activiteiten een dagdeel verlof nodig was, zodat in ieder geval 2 volledige verlofdagen (ad 7,5 x 2 x € 13,79 = € 206,85) voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige verlofdagen wordt de vordering afgewezen. Dat de vader verlof móest opnemen om bij te komen van de daaraan voorafgaande dagen is immers onvoldoende gebleken en vader had ervoor kunnen kiezen om zich ziek te melden indien hij psychisch niet in staat was om zijn werk te verrichten.
Gelet op het voorgaande is een bedrag van (€ 34,68 + € 206,85 =) € 241,53 aan materiële schadevergoeding toewijsbaar.
[slachtoffer 2] maakt tevens aanspraak op immateriële schade. Hoewel de verdediging ten aanzien van deze vordering geen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank wel ambtshalve te beoordelen of de vordering haar niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Indachtig het hiervoor geschetste, aantasting van de persoon op andere wijze aangaande beoordelingskader, overweegt de rechtbank als volgt.
Gesteld noch gebleken is dat [slachtoffer 2] als gevolg van het feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Zij is weliswaar doorverwezen naar Max Ernst GGZ, maar daar is nog geen diagnose gesteld. Het bestaan van geestelijk letsel kan dus (nog) niet naar objectieve maatstaven worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat sprake is van een aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’. Het handelen van de verdachte, te weten het vluchtig over de kleding in de bil knijpen van [slachtoffer 2] , is immers, hoe kwalijk dit ook is, niet van dien aard dat nadelige gevolgen daarvan voor [slachtoffer 2] zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, dit onderdeel van de vordering afwijzen.