ECLI:NL:RBLIM:2021:7344

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
C/03/295084 / KG ZA 21-286
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag in kort geding na bewijs van voldoening van vordering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] verzocht om opheffing van een executoriaal beslag dat op 29 oktober 2018 was gelegd door de Raad voor de Rechtsbijstand. [eiser] stelde dat hij de vorderingen van [gedaagde] volledig had voldaan, en onderbouwde dit met bewijsstukken, waaronder een verklaring en een betalingsoverzicht van de deurwaarder. [gedaagde] voerde verweer en stelde dat hij de bedragen waarop hij recht had, niet had ontvangen. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] voldoende bewijs had geleverd dat de vordering was voldaan, en dat er geen in redelijkheid te respecteren belang meer was voor [gedaagde] om het beslag te handhaven. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat het beslag moest worden opgeheven. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/295084 / KG ZA 21-286
Vonnis in kort geding van 28 september 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.W.M. van Doorn,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.R.J.H. Ramakers.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 augustus 2021, met producties 1 tot en met 20,
  • de per e-mail op 13 september 2021 te 17.58 uur van [gedaagde] ontvangen concept-pleitnota met producties 1 tot en met 5,
  • de per e-mail op 13 september 2021 te 21.52 uur van [gedaagde] ontvangen producties (ongenummerd),
  • de mondelinge behandeling van 14 september 2021,
  • de notities van mr. Van Doorn,
  • de door [eiser] ter mondelinge behandeling overgelegde ongenummerde productie inzake de inschrijving van [eiser] in het de basisregistratie personen van de gemeente Heerlen per 24 augustus 2021,
  • de spreekaantekeningen van mr. Ramakers.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

De vordering en het standpunt van partijen
2.1.
[eiser] vordert het onder de Raad voor de Rechtsbijstand (hierna RvR) op
29 oktober 2018 ten laste van [eiser] gelegde beslag op te heffen c.q. eiser te machtigen dit beslag op te laten heffen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
2.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat het (executoriaal) beslag onder de RvR opgeheven dient te worden, omdat de vorderingen van [gedaagde] op grond van het vonnis van de rechtbank van 19 juli 2017 in combinatie met het arrest van het Hof van 10 maart 2020 onder [eiser] gelegde beslag, volledig zijn betaald door [eiser] . [eiser] onderbouwt een en ander met een verklaring en een (betalings)overzicht van de beslagleggende deurwaarder.
[eiser] stelt spoedeisend belang bij en recht op de gevraagde maatregel te hebben.
2.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij voert aan dat hij de bedragen waarop hij recht heeft (als beslist op 19 juli 2017 en 10 maart 2020) niet heeft ontvangen.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Spoedeisendheid
2.5.
De spoedeisendheid van deze zaak blijkt uit de aard van de vordering.
Toetsingskader
2.6.
De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 438 lid 2 Rv de opheffing van een executoriaal beslag bepalen. Voor de in dat geval te hanteren norm is het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) relevant.
2.6.1.
Indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging (artikel 438 lid 2 Rv) betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In dat geval geldt de maatstaf, zoals vermeld in het arrest Ritzen/Hoekstra van 22 april 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4575) onverkort. In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de rechter ‘slechts de staking van de tenuitvoerlegging van dat vonnis kan bevelen, indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die (…) zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan’. De Hoge Raad gaf destijds aan dat dit het geval ‘zou kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard’.
De Hoge Raad verduidelijkt in genoemd arrest van 20 december 2019 dat dit ‘slechts voorbeelden zijn’ en dat er ‘geen aanleiding’ bestaat de bedoelde schorsingsgrond tot deze gevallen te beperken. Er kunnen volgens de Hoge Raad ook andere situaties zijn waarin sprake zal zijn van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in artikel 3:13 BW genoemde maatstaf.
2.6.2.
Mede gelet op die norm is in ieder geval sprake van misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) door de beslaglegger, indien deze geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van het gelegde beslag, bijvoorbeeld indien vaststaat dat de volledige vordering inclusief alle kosten op grond waarvan dat beslag is gelegd, is betaald.
Is de vordering voldaan?
2.7.
In het tussen partijen eerder over het beslag gevoerde kort geding, waarvan vonnis is gewezen op 3 juni 2021 (Voorzieningenrechter Rechtbank Limburg, C/03/291590 / KG ZA 21-169, ECLI:NL:RBLIM:2021:4487), heeft de voorzieningenrechter (onder meer) het volgende overwogen:
“4.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende gelden, welke kennelijk door de notaris op 11 januari 2021 ten gunste van [gedaagde] aan de deurwaarder zijn voldaan, ook daadwerkelijk zijn aangewend ter volledige voldoening van de vordering van [gedaagde] op [eiser] uit hoofde van de voornoemde executoriale titel van 19 juli 2017 en/of 10 maart 2020. De mededeling van de deurwaarder van 11 februari 2021 in het midden latend, kan de voorzieningenrechter onvoldoende zeker beoordelen wat met de op 11 januari 2021 door de deurwaarder van de notaris ontvangen gelden (uiteindelijk) is gebeurd. Geen van de overgelegde producties bevatten voldoende objectieve gegevens op grond waarvan precies kan worden vastgesteld of er een betaling heeft plaatsgevonden die strekte tot (finale) betaling van [gedaagde] van de hoofdsom van € 8.800,-, te vermeerderen met kosten en rentes. Het lijkt er namelijk op dat [eiser] op 8 januari 2021 uitbetaling van die gelden heeft geblokkeerd. [eiser] heeft immers nog voordat hij aan zijn betalingsverplichting aan [gedaagde] heeft voldaan, doorstorting van de via de notaris ten behoeve van [gedaagde] aan de deurwaarder betaalde gelden, verhinderd door de voornoemde op 8 januari 2021 onder deurwaarders gelegde beslagen. De stelling van [eiser] dat het de deurwaarder (toch) vrijstond de gelden aan [gedaagde] door te storten omdat de beslagen van 8 januari 2021 ‘niet kleefden’, is te algemeen en onvoldoende ter bewijs van de stelling dat [eiser] aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Daarvoor is nodig een schriftelijke verklaring van [eiser] aan de deurwaarder inhoudende dat voor wat [eiser] betreft het door hem op 8 januari 2021 gelegde derdenbeslag geen rechtsgevolg heeft en dat de deurwaarder aan [gedaagde] kan uitkeren hetgeen de deurwaarder van de notaris heeft ontvangen. Doordat in dit kort geding feiten op grond waarvan onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de betreffende gelden door [gedaagde] via de deurwaarder zijn ontvangen niet zijn komen vast te staan noch aannemelijk gemaakt moet de gevorderde voorziening worden afgewezen.
Dit kort geding leent zich immers, gelet op de aard van de kortgedingprocedure, niet voor een nadere bewijsvoering door [eiser] . [eiser] heeft niet voldoende onomstotelijk aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Gelet op de vorenoverwogene rechtsplicht van [eiser] tot betaling kan hij zich niet verschuilen achter een derde die kennelijk de gelden ten onrechte onder zich houdt. Het is aan [eiser] om voldoende duidelijk een eind te maken aan de door hem op 8 januari 2021 (ongegrond) gelegde beslagen.
4.7.
In dit kort geding kan derhalve niet worden vastgesteld dat [eiser] aan het te executeren (bekrachtigde) vonnis van 19 juli 2017 heeft voldaan. Evenmin is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat er andere opheffingsgronden van toepassing zijn. [gedaagde] heeft daarentegen voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nog steeds een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het derdenbeslag. De gevorderde opheffing van het beslag, alsmede de nevenvorderingen, zullen dan ook worden afgewezen.”
2.8.
De huidige procedure wordt door [eiser] in het licht gesteld van bovengenoemd vonnis van 3 juni 2021. De voorzieningenrechter begrijpt de handelwijze van [eiser] aldus dat deze zich heeft neergelegd bij de overwegingen en het oordeel van dit vonnis en dat [eiser] in dit kort geding stelt de - destijds - ontbrekende onderbouwing nu te hebben geleverd en dat [gedaagde] desondanks het beslag laat liggen, hetgeen onrechtmatig jegens [eiser] is.
2.9.
Op grond van productie 14 bij dagvaarding, te weten de verklaring van [naam bv] van 21 mei 2021, in samenhang gelezen met productie 15 bij dagvaarding, te weten het door [naam bv] ter beschikking gestelde overzicht, staat vast dat de door [gedaagde] van [eiser] te ontvangen bedragen uit hoofde van genoemd rechtbankvonnis en hofarrest door de deurwaarder zijn geïnd én dat het dossier door de deurwaarder daarop is gesloten.
2.10.
Voor zover de door [eiser] op 8 januari 2021 gelegde derdenbeslagen ten laste van [gedaagde] onder [naam bv] te [plaats 1] , [naam 1] te [plaats 1] en [naam 2] te [plaats 1] , ten tijde van het vorige kort geding of daarna nog enige betaling zouden hebben kunnen blokkeren, staat op grond van productie 16 bij dagvaarding, te weten de mededelingen van Agin Gerechtsdeurwaarders, vast dat deze beslagen in ieder geval per 7 juni 2021 opgeheven zijn.
2.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] aldus voldoende bewijs heeft geleverd van het feit dat de door hem op grond van het vonnis van 19 juni 2017 en het arrest van 10 maart 2020 verschuldigde bedrag met rente en kosten, als gevolg van uitwinnen van het door [gedaagde] gelegde beslag op (de verkoopopbrengst van) het appartement van [eiser] te [plaats 2] , is voldaan.
2.12.
De door [gedaagde] opgeworpen formele verweren passeert de voorzieningenrechter zonder meer. Ter kort gedingzitting gebleken is dat [eiser] een bekende woonplaats heeft in Nederland en niet is gesteld, laat staan onderbouwd dat sprake is van enig restitutierisico of risico van niet betalen terzake de uitvoering van het vonnis van 3 juni 2021. Nog daargelaten dat voor zover een incidentele vordering is beoogd deze niet volgens de regels van de kunst (hoofdstuk 7 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie) tijdig is aangekondigd en ook niet (tijdig) kenbaar is gemaakt aan de wederpartij, zodat deze alleen al wegens strijd met de goede procesorde afgewezen behoort te worden.
2.13.
Voor zover de strekking van [gedaagde] ’s materiële verweer is dat door [eiser]
€ 0,00 is voldaan inzake de vordering van [gedaagde] , kan de voorzieningenrechter hem niet volgen. Bevrijdende betaling aan de kant van [eiser] is geschied door de inning van de vordering (met rente en kosten) door de deurwaarder. De notaris heeft immers zorggedragen voor betaling uit de verkoopopbrengst van het appartement aan deze deurwaarder.
2.14.
Voor zover [gedaagde] meent dat hij nog een opeisbare dan wel te executeren vordering heeft op [eiser] inzake – zeer algemeen gezegd – de afwikkeling van de voormalige maatschap is daarvan door [gedaagde] in dit kort geding geen, althans onvoldoende bewijs aangebracht. De opmerking van (de advocaat van) [gedaagde] ter kort gedingzitting dat de kwestie van de toevoegingen “een punt van aandacht” is, is voor de voorzieningenrechter in ieder geval veel te vaag om enig oordeel op te kunnen baseren, terwijl de procedure zich ook niet leent voor verder onderzoek en nadere bewijsvoering. Dat sprake is van enig conservatoir of executoriaal beslag ten laste van [eiser] terzake is overigens ook niet gesteld noch gebleken. Het beslag onder de Raad voor de rechtsbijstand ziet daar in elk geval niet op. Daarnaast is ook de verklaring van [eiser] ter kort gedingzitting dat tussen partijen geen zaken meer onder de rechter zijn van de kant van [gedaagde] onweersproken gebleven.
2.15.
Voor zover [gedaagde] een reconventionele vordering terzake heeft willen instellen (vergelijk de brief van 13 september 2021 genoemd onder rov. 1.1.) stelt de voorzieningenrechter vast dat die vordering, zoals de vorderingen uiteindelijk ter zitting in de spreekaantekeningen van mr. Ramakers zijn geformuleerd, niet wordt herhaald en overigens ook niet volgens de regels van de kunst (hoofdstuk 7 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie) tijdig is aangekondigd en ook niet (tijdig) kenbaar is gemaakt aan de wederpartij, zodat een dergelijke reconventionele vordering alleen al wegens strijd met de goede procesorde afgewezen behoort te worden.
Conclusie
2.16.
[gedaagde] heeft op grond van de genoemde executoriale titels van 19 juni 2017 en 10 maart 2020 niets meer te vorderen van [eiser] , zodat de voorzieningenrechter het beslag onder de RvR zal opheffen.
Proceskosten
2.17.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. Deze worden aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op
  • exploot van dagvaarding € 121,39
  • griffierecht € 309,00
  • salaris advocaat
totaal € 1.446,39.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
heft op het onder de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 29 oktober 2018 ten laste van [eiser] gelegde beslag,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.446,39,
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: EvB