ECLI:NL:RBLIM:2021:7302

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
24 september 2021
Zaaknummer
ROE 21/ 2020
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake woningsluiting op grond van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een besluit van de burgemeester van Sittard-Geleen tot sluiting van een woning voor de duur van zes maanden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester heeft deze maatregel opgelegd wegens vermoedelijke handel in soft- en harddrugs vanuit de woning. De verzoekers, bewoners van de woning, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 24 september 2021 uitspraak gedaan.

De voorzieningenrechter oordeelt dat het besluit tot sluiting van de woning wegens handel in harddrugs niet rechtmatig is, omdat de burgemeester zich niet bevoegd heeft geacht om de woning te sluiten op basis van de aangetroffen harddrugs. Echter, de sluiting wegens handel in softdrugs doorstaat de rechtmatigheidstoets wel. De voorzieningenrechter concludeert dat de sluitingsduur van zes maanden niet passend is en wijst het verzoek om voorlopige voorziening deels toe, waarbij de sluitingsduur wordt vastgesteld op drie maanden.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de verzoekers, waaronder de aanwezigheid van minderjarige kinderen. De voorzieningenrechter heeft de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers en het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2020
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , verzoeker,

[naam 2], verzoekster, beiden wonend in [woonplaats] ,
tezamen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de burgemeester van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd, die strekt tot sluiting van de woning gelegen aan [adres] (hierna: de woning) voor de duur van zes maanden.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting toegezegd te wachten met het effectueren van de sluiting in afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoekers zijn de bewoners en huurders van de woning. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 16 juni 2021 is vermeld dat er op 10 maart 2021 bij de wijkagent informatie is binnengekomen inhoudend dat vanuit de woning van verzoekers mogelijk werd gehandeld in verdovende middelen, vooral in de middaguren tussen 13.00 en 17.00 uur en dat op 22 april 2021 door het Team Criminele Inlichtingen (TCI) van de Politie Eenheid Limburg een proces-verbaal is verstrekt waarin staat dat vanuit de woning van verzoekers wordt gehandeld in cocaïne. Verder staat in de rapportage dat op 14 juni 2021 in de woning vier xtc-pillen, 35,8 gram hennep en één gram hasj zijn aangetroffen. Tevens zijn er een boksbeugel, gasalarmpistool met houder en munitie en een busje CS gas aangetroffen. In de rapportage is bovendien beschreven dat op 14 juni 2021 door de politie is waargenomen dat een persoon kortstondig de woning bezocht en nadien, bij staande houding door de politie, in het bezit bleek te zijn van twee boterhamzakjes met elk ongeveer 10 gram hennep. Een deel van de hennep die later in de woning is aangetroffen, zat ook in een boterhamzakje, identiek aan het zakje dat is aangetroffen bij deze persoon, aldus de rapportage.
2. Bij brief van 24 juni 2021 heeft verweerder verzoekers bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekers naar voren gebrachte schriftelijke zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de eventuele hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat kan worden aangenomen dat verzoekers spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat zij voor de duur van zes maanden niet in hun woning kunnen als uitvoering wordt gegeven aan het primaire besluit. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoekers betwisten de bevoegdheid van verweerder om de woning te sluiten. Verzoekers voeren subsidiair aan dat het beleid van verweerder onredelijk is en dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de woning te sluiten.
Bevoegdheid tot sluiting
6. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
7. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
8. De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2933) heeft overwogen dat mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik worden aangemerkt. Het ligt op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Deze lijn heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) bevestigd.
9. Verzoekers hebben in deze procedure aangevoerd dat de aangetroffen verdovende middelen voor eigen gebruik waren. Ten aanzien van de pillen hebben zij betoogd dat vier pillen slechts een geringe overschrijding van de hoeveelheid voor eigen gebruik is, de pillen oud en nog van een feestje waren. Verzoekers hebben verder aangevoerd dat aan de hand van een indicatieve test van de aangetroffen pillen niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat sprake is van harddrugs, te meer nu de politie niet heeft beschreven waarop de pillen zijn getest en welke MMC kleurreactietest is gebruikt. Bovendien volgt volgens verzoekers uit de TCI-melding niet dat sprake is van verkoop, aflevering of verstrekking aan derden van verdovende middelen, omdat daarin melding wordt gemaakt van handel in cocaïne die niet in de woning is aangetroffen. Ten aanzien van de hennep hebben verzoekers betoogd dat niet inzichtelijk is welke informatie en vanuit welke bron deze bij de politie is binnengekomen. De door de politie staande gehouden persoon is een kennis van hen en het gaat hen niet aan wat hij bij zich draagt. Zij hebben aangegeven dat er bovendien slechts één persoon gesignaleerd is sinds 10 maart 2021 en dat het, gelet op het tijdsbestek, te verwachten zou zijn geweest dat de loop naar de woning in geval van drugshandel veel groter zou zijn geweest.
10. Met betrekking tot de aangetroffen harddrugs overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2625) overwogen dat in een bestuursrechtelijke procedure als deze geen strafrechtelijke bewijsregels gelden. Verweerder mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid om het bewijs zelf vast te stellen, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien de betrokkene de bevindingen betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
10.2.
De voorzieningenrechter is met inachtneming van deze uitgangspunten van oordeel dat een NFI-rapport niet is vereist. De indicatieve test maakt voldoende aannemelijk dat de aangetroffen pillen harddrugs waren. Niet is gebleken van aanwijzingen dat de indicatieve test ten onrechte positief is noch dat de bestuurlijke rapportage onjuistheden bevat. Verzoekers hebben bovendien zelf verklaard dat het om XTC-pillen gaat.
10.3.
Blijkens de bestuurlijke rapportage heeft verzoeker verklaard dat hij niet meer wist dat de pillen in het keukenkastje in de woning lagen. In de zienswijze hebben verzoekers gesteld dat de pillen bestemd waren voor het bezoeken van festivals en, nu zij al geruime tijd niet meer naar festivals zijn geweest, al bijna vier jaar oud waren. Volgens verweerder heeft verzoeker tegenover het Team Jeugd verklaard dat deze pillen nog van een feestje waren. De verklaring voor het aantreffen van de pillen die verzoekers in deze procedure hebben afgelegd sluit hierbij aan. Gelet op de geringe hoeveelheid aangetroffen pillen neemt de voorzieningenrechter de verklaring van verzoekers, dat de pillen voor eigen gebruik waren, voor waar aan, waarbij zij verder nog van belang acht dat onweersproken is gebleven dat het om oude pillen ging die in een keukenkastje en dus niet in het zicht en niet voor het grijpen lagen en dat er geen enkel aanknopingspunt is dat van deze verklaring niet kan worden uitgegaan.
10.4.
De enkele melding van TCI over de verkoop van cocaïne vanuit de woning van verzoekers vindt de voorzieningenrechter onvoldoende om de bevoegdheid tot het geven van een last onder bestuursdwang in de vorm van sluiting van de woning van verzoekers op te kunnen baseren.
11. Met betrekking tot de aangetroffen softdrugs overweegt de voorzieningenrechter op de navolgende gronden dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat er geen sprake was van handel in softdrugs en dat de softdrugs enkel voor eigen gebruik waren.
11.1.
Verzoeker heeft betoogd dat hij de softdrugs gebruikt ter bestrijding van pijnklachten als gevolg van een bedrijfsongeval en in verband met ADHD. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een verklaring van de huisarts overgelegd. Daaruit volgt weliswaar dat deze bekend is met het drugsgebruik en dit ook vaker is besproken, maar de huisarts verklaart ook dat niet is geadviseerd om drugs op medicinale gronden te gebruiken. Van de door verzoeker genoemde pijnklachten en ADHD blijkt evenmin.
11.2.
Verzoeker is, anders dan door hem betoogd, evenmin consistent in de verklaringen over zijn gebruik. Tegenover de politie (zie het overgelegde proces-verbaal van verhoor verdachte van 15 juni 2021) verklaarde hij drie joints (o,6 gram weed per joint) per dag te roken. Ter zitting verklaarde verzoeker dat hij 10 joints per dag rookt. Maar ook indien van dit laatste wordt uitgegaan, overtreft de aangetroffen hoeveelheid hennep en hasj verzoekers dagelijks gebruik vele malen.
11.3.
Daarnaast volgt de voorzieningenrechter verweerder in diens standpunt dat aannemelijk is dat de persoon die is staande gehouden en bij wie twee boterhamzakjes met hennep is aangetroffen, deze in de woning van verzoekers heeft gekocht. Blijkens de rapportage werd ook in de woning hennep in eenzelfde boterhamzakje aangetroffen en was deze persoon ongeveer 40 seconden in de woning geweest en op een tijdstip dat viel binnen de uren genoemd in de informatie aan/van de wijkagent. Verzoekers hebben dit met de enkele aangevoerde omstandigheden dat de door de politie staande gehouden persoon een kennis van verzoekers is, verzoekers het niet aangaat wat de kennis bij zich draagt en in geval van drugshandel, gelet op het tijdbestek, de loop naar de woning veel groter zou moeten zijn geweest, niet kunnen weerleggen. Verweerder heeft mogen laten meewegen dat in de woning wapens zijn gevonden. De verklaringen van verzoekers over het waarom daarvan zijn volstrekt niet onderbouwd.
11.4.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nog op dat feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400) en/of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148.
12. Gelet op vorenstaande overwegingen kan het primaire besluit de rechtmatigheidstoets niet doorstaan voor zover verweerder zich bevoegd heeft geacht de woning van verzoekers te sluiten wegens handel in harddrugs. Voor zover verweerder zich bevoegd heeft geacht de woning van verzoekers te sluiten vanwege handel in softdrugs doorstaat het primaire besluit deze toets tot zover wel. De voorzieningenrechter beoordeelt daarom hierna alleen nog of verweerder van zijn sluitingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken vanwege handel in softdrugs vanuit de woning van verzoekers en in dat verband eerst de redelijkheid van het beleid dat verweerder ter zake voert.
Gebruikmaking bevoegdheid
13. Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels (Damoclesbeleid Sittard-Geleen) ontwikkeld. Hierin is bepaald dat indien bij een eerste constatering van een overtreding sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van softdrugs, de woning zonder waarschuwing wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
Redelijkheid beleid
14. Verzoekers hebben aangevoerd dat het Damoclesbeleid Sittard-Geleen (het beleid) geen mogelijkheid biedt om bij een eerste overtreding te volstaan met een bestuurlijke waarschuwing of andere, minder vergaande maatregelen dan de sluiting van de woning. Het door verweerder gevoerde beleid geeft daarmee onvoldoende inhoud aan het uitgangspunt van de wetgever dat bij een overtreding zorgvuldig dient te worden bezien of in plaats van sluiting van een woning kan worden volstaan met een waarschuwing of een andere maatregel die minder verstrekkend is dan sluiting van de woning. Volgens verzoekers is het beleid van verweerder daarom onredelijk en is de toepassing van de beleidsregels in dit geval eveneens onredelijk.
15. De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:668), dat in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8, en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2) in algemene zin is vermeld dat de burgemeester bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient over te gaan, maar moet volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Van dit uitgangspunt mag hij in ernstige gevallen afwijken (zie de uitspraak van de Afdeling van
21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:130, onder 4.2.). Het beleid van verweerder biedt verweerder geen mogelijkheid om bij een eerste overtreding te volstaan met een bestuurlijke waarschuwing of andere minder vergaande maatregel dan sluiting. Ook volgt uit het beleid niet onder welke omstandigheden er sprake is van een ernstig geval. Gelet hierop kan verweerder in redelijkheid het beleid ten aanzien van een eerste constatering van handel in softdrugs vanuit een woning niet voeren en het primaire besluit in zoverre niet op zijn beleid baseren.
15.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder de toepassing van zijn sluitingsbevoegdheid niet alleen heeft gemotiveerd met een verwijzing naar zijn beleid, maar ook met een belangenafweging op grond van de omstandigheden van het geval. De voorzieningenrechter moet daarom aan de hand van de criteria noodzakelijkheid en evenredigheid beoordelen of uit de gegeven concrete motivering volgt dat sprake is van een ernstig geval waarin verweerder in redelijkheid tot sluiting van de woning van verzoekers heeft kunnen overgaan.
Noodzakelijkheid van de sluiting
16. In hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde dient aan de hand van de aard en de omvang van de overtreding te worden beoordeeld (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1150). Van belang is daarbij of feitelijk in of vanuit de woning werd verhandeld. Uitgangspunt is dat als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1435).
16.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat er sprake is van een ernstig geval en dat daarom niet volstaan kon worden met een waarschuwing of soortgelijke maatregel. Niet alleen is in de woning een handelshoeveelheid softdrugs aangetroffen van meer dan zeven keer de gebruikershoeveelheid, maar er zijn ook verboden wapens aangetroffen. Daarnaast heeft de politie een koper afgevangen en ligt de woning, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, in een -kennelijk voor drugscriminaliteit- kwetsbare woonwijk waarin sinds 2019 acht woningen zijn gesloten en in de buurt van een speeltuintje en een supermarkt. Dat, zoals door verzoekers ter zitting betoogd, het in strijd is met de goede procesorde als de voorzieningenrechter deze aanvullende ter zitting gegeven motivering over de wijk waarin de woning van verzoekers is gelegen bij de beoordeling betrekt, volgt de voorzieningenrechter niet. De procesvoering van verzoekers wordt niet onredelijk moeilijk gemaakt door het betrekken van deze aanvullende motivering bij de beoordeling. Het betreft een feitelijke motivering waarop een reactie ter zitting zou moeten kunnen worden gegeven. Verzoekers zijn daartoe ook in de gelegenheid gesteld. Gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk was een gedegen reactie te geven. Bovendien kan verweerder de aanvullende motivering zonder meer aan zijn beslissing op bezwaar, die nog niet is geslagen, ten grondslag leggen en geeft het ontbreken van de aanvullende motivering in het primair besluit daarom geen reden een voorlopige voorziening te treffen.
16.2.
Op grond van het bovenstaande heeft verweerder sluiting van de woning van verzoekers in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten.
Evenredigheid van de sluiting
17. Verzoekers hebben aangevoerd dat bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting onder meer de verwijtbaarheid, de gevolgen van de sluiting en de aanwezigheid van minderjarige kinderen in aanmerking moeten worden genomen. Verzoekers hebben gesteld dat hen geen (strafrechtelijk) verwijt kan worden gemaakt ter zake drugshandel. Bovendien is volgens hen niet gebleken van daadwerkelijke overlast, handel of ‘loop naar de woning’. Verzoekers hebben aangegeven dat zij de woning moeten verlaten voor een aanzienlijke periode, alternatieve huisvesting moeten proberen te vinden en dubbele huurlasten krijgen, terwijl zij slechts over uitkeringen beschikken. Daar komt volgens hen bij dat de huurovereenkomst waarschijnlijk zal worden ontbonden. Verzoekers hebben verder aangegeven dat zij samenwonen met hun drie minderjarige kinderen en dat wanneer zij vervangende woonruimte moeten zoeken, zij van elkaar gescheiden moeten gaan wonen. Verzoekers hebben verder nog gesteld dat de belangen van de kinderen onvoldoende zijn meegewogen in het primaire besluit en tot slot dat het opvangen van verzoekers en kinderen binnen het eigen sociale netwerk nog ingrijpendere financiële gevolgen met zich meebrengt, omdat de samenwoning met anderen gevolgen heeft voor het recht op en de hoogte van uitkeringen.
18. De voorzieningenrechter overweegt dat de enkele stelling van verzoekers dat hen geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ter zake van drugshandel sluiting van de woning op zich niet onevenredig maakt en dat dit evenzeer geldt voor de omstandigheid dat verzoekers de woning moeten verlaten, omdat dit inherent is aan het besluit. De enkele omstandigheid dat verzoekers moeilijk of geen vervangende woonruimte kunnen vinden doet dat ook niet en bovendien is ter zitting gebleken dat dit ook niet het geval is. Ook de zorg over minderjarige kinderen wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet zonder meer beschouwd als een bijzondere omstandigheid die maakt dat een woning niet mag worden gesloten. De Afdeling heeft in de uitspraak d.d. 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1174), waarin ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen een rol speelde, overwogen dat de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk zijn voor de situatie waarin de kinderen zich bevinden en dat zij tevens zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van vervangende woonruimte. In die zaak werd geoordeeld dat de burgemeester niet ten onrechte een groter gewicht heeft toegekend aan het algemeen belang dan aan het belang van de appellanten en hun minderjarige kinderen om in de woning te kunnen blijven wonen.
18.1.
De voorzieningenrechter acht van belang dat verweerder zich ervan vergewist heeft dat het gezin niet op straat zal komen te staan. De betrokken casusregisseur van Team Jeugd heeft teruggekoppeld dat er binnen het eigen sociale netwerk mogelijkheden zijn om het gezin op te vangen. Verweerder heeft het ook als verantwoordelijkheid gezien om politie te verzoeken bij Veilig Thuis een zorgmelding te doen over het gezin, zodat de situatie bij de relevante instanties onder de aandacht wordt gebracht en een crisissituatie wordt voorkomen. Verzoekers kunnen via het telefoonnummer van Partners in Welzijn contact opnemen voor ondersteuning bij het vinden van vervangende woonruimte en/of andere problematiek. Volgens verweerder heeft hij zich voldoende rekenschap gegeven van de belangen van het gezin en van de minderjarige kinderen, waarbij tevens specifiek aandacht is geweest voor de aandachtspunten uit het Kinderrechtenverdrag en het stappenplan uit ‘Het beste besluit voor het kind’.
18.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekers ook nog eens ter zitting hebben bevestigd dat zij kunnen worden opvangen bij de grootouders en andere wederzijdse familie en deze familieleden in dezelfde wijk als verzoekers wonen. Ook de scholen van de kinderen liggen in deze wijk. Ook al zou het gezin van verzoekers tijdelijk uit elkaar moeten wonen, dan kunnen de kinderen nog steeds contact hebben met elkaar en met hun ouders en kan er invulling worden gegeven aan het gezinsleven. De stelling dat inwoning bij het eigen sociale netwerk gevolgen heeft voor de uitkeringen is niet geconcretiseerd.
18.3.
Ter zitting heeft verzoekster bovendien verklaard dat weliswaar ondersteuning door Partners in Welzijn is geboden, maar zij, gelet op de impact van de gebeurtenissen, niet in staat is naar vervangende woonruimte te zoeken. Dat dit zo is, is niet onderbouwd en of ook verzoeker daar niet toe in staat was, is niet gebleken.
18.4.
Alhoewel de gedwongen verhuizing ongetwijfeld ingrijpend voor de kinderen van verzoekers zal zijn, maakt dit gelet op het hiervoor overwogene niet dat hun belangen op dit moment zwaarder zouden moeten wegen dan het algemeen belang bij sluiting van de woning.
18.5.
Dat de verhuurder van de woning verzoekers inmiddels heeft gedagvaard ter ontbinding van de huurovereenkomst, legt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin voldoende gewicht in de schaal. De rechter zal bij een dergelijk verzoek immers ook afwegen of de situatie ernstig genoeg is om de ontbinding te rechtvaardigen. Daarbij kan de mate van verwijtbaarheid van verzoekers een rol spelen.
18.6.
Onder de gegeven omstandigheden, die enkel kunnen worden betrokken op de eerste constatering van verkoop van softdrugs, heeft verweerder de sluiting van de woning van verzoekers voor de duur van zes maanden redelijkerwijs niet evenredig kunnen achten. Ingevolge zijn beleid vindt verweerder een sluitingsduur van zes maanden in een geval als dit ook niet passend. Het primaire besluit kan in zoverre dan ook de rechtmatigheidstoets niet doorstaan. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. Omdat verweerder, ingevolge zijn beleid, onder de gegeven omstandigheden sluiting van een woning voor de duur van drie maanden passend acht en verweerder een sluitingsduur van drie maanden in dit geval in alle redelijkheid evenredig kan achten, ziet de voorzieningenrechter reden het verzoek om een voorlopige voorziening slechts deels toe te wijzen.
Conclusie
19. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen en oordelen zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit schorsen voor zover het is genomen vanwege handel in harddrugs en de woning langer dan drie maanden wordt gesloten.
20. Omdat het verzoek deels wordt toegewezen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het bestreden besluit voor zover het is genomen vanwege de handel in harddrugs en de woning langer dan drie maanden wordt gesloten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A.E. van de Venne, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2021.
de griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 september 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.