ECLI:NL:RBLIM:2021:7273

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
ROE 21/1901 en 21/1960
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding varkenshouderij met mestverwerking

In deze zaak hebben diverse omwonenden een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in te stellen tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de uitbreiding van een varkenshouderij met mestverwerking. De verzoekers stellen dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan en dat de uitbreiding zal leiden tot een toename van geurhinder en aantasting van hun woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter overweegt dat de vraag of de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan niet in deze procedure kan worden beantwoord. Na een belangenafweging wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af, onder andere omdat het bestreden besluit geen onomkeerbare gevolgen heeft en de vergunninghouder grote belangen heeft bij de voortzetting van de activiteiten. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoekers niet onevenredig in hun belangen worden geschaad door de afwijzing van de voorlopige voorziening. De uitspraak is gedaan op 23 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/1901 en 21/1960
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2021 op de verzoeken om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[naam 1] en vier anderen, te [woonplaats] , verzoekers 1,

[naam 2] en [naam 3] , te [woonplaats] , verzoekers 2,

(gemachtigde: mr. C.J.H. Delissen),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder] ., te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. C.J.G.M. Termaat).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] . te [woonplaats] , gemeente Horst aan de Maas, (hierna: [vergunninghouder] ) een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor de uitbreiding van de varkenshouderij met mestverwerking.
Verzoekers 1 en 2 (hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers) hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2021. Van verzoekers 1 is
[naam 1] verschenen, bijgestaan door [naam 4] . De overige verzoekers 1 hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 4] . Van verzoekers 2 is [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. Delissen. [naam 3] heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Delissen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor [vergunninghouder] is [naam 5] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van [vergunninghouder] , mr. Termaat, en [naam 6] .

Overwegingen

Het wettelijk kader.
1. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De besluitvorming.
2. Op 13 december 2016 heeft [vergunninghouder] bij verweerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de eerste fase, activiteit milieu, ingediend voor het veranderen van (de werking van) van de inrichting aan de [adres] in [woonplaats] . Binnen de inrichting van [vergunninghouder] worden ten aanzien van de reeds eerder vergunde veehouderij (varkenshouderij) en mestbe- en verwerkingsinstallatie een aantal veranderingen doorgevoerd, te weten: het laten vervallen van de vergunde 7.000 gespeende biggen in de stallen 2 tot en met 5, het stoppen met de verwerking van vloeibare bijproducten in de brijvoerkeuken, een uitbreiding en opschaling van de mest- en verwerkingsinstallatie van 80.000 m³/jaar naar 450.000 m³/jaar en een uitbreiding van de opslaghoeveelheden chemicaliën en hulpstoffen. Op 14 mei 2020 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning eerste fase voor onbepaalde tijd aan [vergunninghouder] verleend. Tegen de omgevingsvergunning fase 1 hebben verzoekers beroep ingesteld bij deze rechtbank. De behandeling van deze beroepen heeft al plaatsgevonden, maar de rechtbank heeft hierop nog geen uitspraak gedaan.
2.1.
Op 23 augustus 2019 heeft [vergunninghouder] bij verweerder de onderhavige aanvraag omgevingsvergunning tweede fase ingediend ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting. Deze aanvraag ziet op het (ver)bouwen van diverse bouwwerken, het uitvoeren van een werk of werkzaamheden (grondbewerkingen in de gebiedsaanduiding ‘overige zone – kampen’), het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (het buiten het bouwvlak bouwen van een pompput, overschrijden van maximaal toegestane goothoogte en bouwhoogte) en het maken van een uitweg. Bij het bestreden besluit van 1 juni 2021 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning tweede fase aan [vergunninghouder] verleend. Daarbij is tevens de omgevingsvergunning fase 1 gewijzigd ten aanzien van de uitvoering van de dakconstructie van de mestsilo van 5.200 m³. Hiertegen hebben verzoekers eveneens beroep ingesteld bij deze rechtbank en tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht dit besluit te schorsen.
Wat hebben verzoekers aangevoerd?
3. Verzoekers voeren aan dat zij met het verzoek om een voorlopige voorziening willen voorkomen dat op het perceel een bedrijf met een jaarlijkse verwerking van 450.000 m³ mest tot meststoffen in gebruik wordt genomen. Hun voornaamste argument is dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied Horst aan de Maas’ van 19 december 2017 (hierna: het bestemmingsplan) dat volgens verzoekers niet toestaat.
3.1.
Verzoekers hebben erop gewezen dat ingevolge voornoemd bestemmingsplan voor de locatie van het bedrijf van [vergunninghouder] de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ geldt, met onder andere de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarische mestverwerking op regionaal niveau’. Op grond van het bepaalde in artikel 3.1, onder j, van het bestemmingsplan, in combinatie met de definitie van ‘buurtmestbe- en verwerking’ in artikel 1.43 van het bestemmingsplan, mag alleen mest uit de regio worden verwerkt en moet de mestverwerking zijn gericht op de levering van energie in het plangebied of aan lokale bedrijven en functies. Het produceren van meststoffen was in het vorige bestemmingsplan (Buitengebied 2009) verboden en in het vigerend bestemmingsplan is alleen de mestverwerking toegestaan die in het omgevingsvergunning van het bedrijf was opgenomen, aldus verzoekers. Verzoekers zijn daarom van mening dat verwerking van mest tot meststoffen die hoofdzakelijk in Frankrijk en Oost-Europa worden afgezet (zoals hier aan de orde), in strijd met het geldend bestemmingsplan is.
3.2.
Verder voeren verzoekers aan dat er geen aanleiding bestaat om het begrip mest ‘uit de regio van de gemeente Horst aan de Maas’ ruim uit te leggen. Bij de beoordeling of sprake is van regionale mestverwerking kan aansluiting worden gezocht bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL). Daarin en in diverse gemeentelijke bestuurlijke afspraken wordt uitgegaan van de regio Noord-Limburg. Uit de meest recente mestcijfers van de gemeente blijkt dat in de regio Noord-Limburg een totale jaarlijkse behoefte aan verwerking van varkensmest is van 615.000 m³. Die behoefte zal de komende jaren door sanering lager worden, terwijl er nu al ruim 1.000.000 m³ aan verwerking van varkensmest is vergund. Inclusief de uitbreiding van [vergunninghouder] is de capaciteit volgens verzoekers dubbel zo groot als de jaarlijkse behoefte van de regio. Er is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat er alleen mest uit de regio zal wordt verwerkt. Daaruit blijkt, hetgeen volgens verzoekers ook niet wordt bestreden, dat [vergunninghouder] de te verwerken mest voor een belangrijk deel buiten de regio zal moeten verkrijgen, terwijl het bestemmingsplan dat niet toestaat.
3.3.
Gezien de strijdigheid met de planregels is het verlenen van een omgevingsvergunning alleen mogelijk via artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo nadat daarvoor een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven door de gemeenteraad van Horst aan de Maas. Gelet op artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo had verweerder de aanvraag mede moeten aanmerken als een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo (strijdig gebruik en bouwen ten behoeve van strijdig gebruik). Omdat volgens verzoekers sprake is van ‘strijdig gebruik’ van gronden en bouwwerken hoeft de omstandigheid dat de bouwwerken al zijn gebouwd niet aan toewijzing van een voorlopige voorziening en schorsing van de fase 2-vergunning in de weg te staan, aldus verzoekers.
Belanghebbendheid en relativiteit.
4. Verweerder en [vergunninghouder] stellen zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1066, op het standpunt dat verzoekers geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit en dat hun verzoek om die reden moet worden afgewezen. Zij betogen dat verzoekers als gevolg van de verandering van de inrichting geen milieugevolgen van betekenis ondervinden. Verder staat volgens verweerder en [vergunninghouder] het relativiteitsvereiste aan een eventuele vernietiging van het bestreden besluit in de weg omdat artikel 3 van het bestemmingsplan, waarin is bepaald dat regionale mestbe- en verwerking ter plaatse van het bedrijf van [vergunninghouder] is toegestaan, niet zou strekken ter bescherming van de belangen van verzoekers.
Zijn verzoekers belanghebbende? Is hun beroep niet-ontvankelijk?
4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat de omgevingsvergunningen fase 1 en fase 2, als die in werking zijn getreden, tezamen worden aangemerkt als één omgevingsvergunning voor het project uitbreiden van de varkenshouderij met mestverwerking. Omdat de fase 1-vergunning (activiteit milieu) met de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden voorbereid geldt dat ook voor de fase 2-vergunning. Tegen de ontwerpbesluiten fase 1 en fase 2 kan eenieder zienswijzen indienen. Omdat sprake is van onlosmakelijke samenhang zou daarvoor in beginsel één aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend moeten worden en in dat geval is degene die belanghebbende is bij één van de aangevraagde activiteiten ook belanghebbende bij de daarmee onlosmakelijk samenhangende activiteiten (uitspraak van de Afdeling van 13 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1081. Daarbij moet voor de belanghebbendheid gekeken worden naar de milieugevolgen van de hele inrichting na de verandering (uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2019:1787). Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3247 (Comiva), waarnaar partijen hebben verwezen, volgt dat ook bij een gefaseerde aanvraag en vergunningverlening voor de fase 2-omgevingsvergunning bij de beoordeling van de belanghebbendheid naar de milieugevolgen van de (hele) inrichting gekeken moet worden. Voor beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening is overigens al voldoende als één van de indieners van het verzoek belanghebbende is (uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 17 juni 2011, ECLI:NK:RVS:2021:1291). De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat verzoekers alleen al van de agrarische activiteiten geurhinder van betekenis ondervinden, ook al zou deze geur minder worden na de verandering vanwege bepaalde aanpassingen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er dus geen sprake van dat geen van de verzoekers als belanghebbende kan worden aangemerkt en hun beroep om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Er bestaat dan ook geen grond om de verzoeken om deze reden af te wijzen.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt - voor deze zaken dus ten overvloede - verder vast dat op het bestreden besluit het Verdrag van Aarhus van toepassing is en dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, volgt dat ook een niet-belanghebbende die op grond van een wettelijke bepaling op het terrein van het milieurecht/omgevingsrecht een zienswijze naar voren heeft gebracht over een ontwerpbesluit, gelet op artikel 9, derde lid, van het verdrag niet kan worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, als hij vervolgens tegen het besluit beroep instelt. Alle verzoekers hebben een zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpbesluit fase 2 en zijn dus om die reden ontvankelijk in hun beroep tegen het bestreden besluit. Voor het oordeel dat de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen moeten worden omdat het door verzoekers ingestelde beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard bestaat ook daarom geen grond.
Het relativiteitsvereiste.
4.3.
Naar aanleiding van het betoog van verweerder en vergunninghouder dat verzoekers het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste tegengeworpen moet worden, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoekers komen op voor het behoud van een goed woon- en leefklimaat bij hun woningen. Zij voeren aan dat de omgevingsvergunning fase 2 is verleend in strijd met de planregel dat [vergunninghouder] naast mest van het eigen bedrijf alleen mest van andere bedrijven uit de regio mag be- en verwerken, en dat daarom ten onrechte niet is beoordeeld of daarvoor, gezien de milieugevolgen, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo een ontheffing (met verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad) kan worden verleend. Volgens verzoekers zou een dergelijke ontheffing wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening en onevenredige aantasting van hun belangen niet verleend kunnen worden en zou de gemeenteraad daar niet aan willen meewerken.
4.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat de bestemmingsomschrijving in artikel 3 in verbinding met artikel 1.43 van de planregels, waar verzoekers zich op beroepen, kennelijk niet beoogd de belangen van verzoekers te beschermen. Het gaat hierbij immers om omwonenden van de inrichting die zich beroepen op regels die ertoe dienen hun woon- en leefklimaat te beschermen tegen te vergaande aantasting.
Hebben verzoekers een spoedeisend belang?
5. Verweerder en [vergunninghouder] stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat het bestreden besluit geen onomkeerbare gevolgen heeft voor verzoekers en de verandering van de inrichting volgens verweerder en [vergunninghouder] leidt tot een vermindering van de geurimmissie bij de woningen van verzoekers en een verbetering van hun woon- en leefklimaat.
5.1.
De voorzieningenrechter is het in zoverre met verweerder en [vergunninghouder] eens dat geen sprake is van onomkeerbare gevolgen. Indien het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft, kan weliswaar geen gebruik meer worden gemaakt van de omgevingsvergunning fase 2 en fase 1, maar [vergunninghouder] zou dan terugvallen op de voorheen vergunde situatie waarin maximaal 80.000 m³ per jaar aan varkensmest mag worden be- en verwerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de verzoeken echter niet reeds wegens het ontbreken van spoedeisend belang worden afgewezen. Door afwijzing van de onderhavige verzoeken zouden immers zowel de fase 1 en fase 2 omgevingsvergunning in werking treden en wordt een uitbreiding van de capaciteit van de mestverwerking tot 450.000 m³ per jaar mogelijk. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat door een uitbreiding van de vergunde mestverwerking van 80.000 m³ tot 450.000 m³ de nu reeds bestaande geuroverlast als gevolg van deze activiteit aanzienlijk zal toenemen. Daarin is voldoende spoedeisend belang gelegen. Of die uitbreiding in strijd is met de planregels en of de milieugevolgen van de verandering van de inrichting in strijd is met milieuregels, betreft een inhoudelijke beoordeling.
Inhoudelijke beoordeling / belangenafweging.
6. Uit het voorgaand volgt dat de voorzieningenrechter toekomt aan een verdere belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
7. Tussen partijen is in geschil of het beoogde gebruik ten behoeve waarvan de bouwactiviteiten strekken, aanleiding vormt om de omgevingsvergunning wegens strijd met artikel 3.1, onder j, van het bestemmingsplan te weigeren. In het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen speelt het doel van het bouwplan, het zogenoemde beoogde gebruik, mede een rol (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017:ECLI:NL:2017:2311). Daarbij komt in het onderhavige geval dat in artikel 3.1.2a van het bestemmingsplan is bepaald dat op de gronden als bedoeld in lid 3.1, uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestemming mogen worden gebouwd. Het bestemmingsplan zelf verbiedt dus bouwen in strijd met de in artikel 3.1 beschreven doeleinden.
8. Verzoekers betoog komt er in de kern op neer dat [vergunninghouder] alleen regionale mest mag be- en verwerken, maar [vergunninghouder] kan zich hier niet aan houden, omdat de aangevraagde hoeveelheid te verwerken mest regionaal niet voorhanden is.
Daarnaast mag [vergunninghouder] volgens verzoekers alleen energie leveren aan lokale bedrijven, maar [vergunninghouder] levert ook aan niet-lokale bedrijven.
9.De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag wat onder “regionale” mest moet worden verstaan en of de bepaling dat alleen energie geleverd mag worden aan lokale bedrijven een cumulatief vereiste is, rechtsvragen zijn die zich niet lenen voor een voorlopige beoordeling in de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter zal die vragen daarom niet beantwoorden maar zich beperken tot de beoordeling of verzoekers onevenredig in hun belangen worden geschaad indien zij het oordeel van de rechtbank in de bodemzaak moeten afwachten.
9.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangenafweging in het nadeel van verzoekers moet uitvallen. Zij overweegt hiertoe allereest dat zonder meer duidelijk is dat [vergunninghouder] een groot financieel belang heeft bij het kunnen gebruiken van de vergunning. De inrichting is ter plaatse positief bestemd en een (tijdelijke) schorsing van het bestreden besluit zou betekenen dat de mestverwerking geheel moet worden gestaakt tot de uitspraak in de bodemzaak, ook indien de beroepen tegen de omgevingsvergunning fase 1 ongegrond zouden worden verklaard..
9.2.
Daar staat tegenover dat ook zonder meer duidelijk is dat ook verzoekers een groot belang hebben, te weten een goed woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat verzoekers niet onevenredig in hun belangen worden geschaad bij afwijzing van de gevraagde spoedvoorziening.
9.3.
Zij overweegt hiertoe allereerst dat (zoals reeds vermeld onder 5.1) het bestreden besluit geen onomkeerbare gevolgen heeft voor verzoekers. Daarnaast is in aanmerking genomen dat verzoekers vrezen voor toename van de geurhinder als gevolg van de uitbreiding van de mestverwerking die het bestreden besluit in combinatie met de omgevingsvergunning fase 1 mogelijk maakt. De onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening zijn weliswaar connex aan de omgevingsvergunning fase 2, maar de vraag of de inrichting van [vergunninghouder] na de verandering ontoelaatbare milieugevolgen zal veroorzaken, is aan de orde in de beroepen die aanhangig zijn gemaakt tegen de omgevingsvergunning fase 1. Mochten die beroepen gegrond worden verklaard, dan betekent dit automatisch dat ook de onderhavige fase 2 vergunning niet in werking kan treden. Het toewijzen van de onderhavige voorziening heeft dan geen toegevoegde waarde. Mochten de beroepen tegen de fase 1 vergunning ongegrond worden verklaard, dan betekent dit dat in een bodemprocedure is geoordeeld dat sprake is van een acceptabele geuremissie.
9.4.
De voorzieningenrechter betrekt bij haar oordeel tevens dat de geurhinder als gevolg van de intensieve veehouderij, die de meeste geuremissie veroorzaakt, zal afnemen als gevolg van het vervallen van het houden van 7.000 gespeende biggen en dat [vergunninghouder] op zitting heeft verklaard dat de prognose voor dit jaar is dat in totaal circa 140.000 m³ van de maximaal vergunde 450.000 m³ mest zal worden verwerkt. Feitelijk zal [vergunninghouder] dus niet op korte termijn de maximaal vergunde hoeveelheid mest gaan verwerken, terwijl op basis van de voorheen geldende vergunning al 80.000 m³ mest mocht worden verwerkt.
10. Gelet op bovenstaande belangenafweging wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 september 2021.
griffier rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 september 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage bij de uitspraak:

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4;
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechte van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8:81 van de Awb kan, indien bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door een partij in de hoofdzaak.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b…,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
d…,
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk;
In artikel 2.5, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een omgevingsvergunning op verzoek van de aanvrager in twee fasen wordt verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
Ingevolge artikel 2.5, zevende lid, van de Wabo is het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
Ingevolge artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo worden de beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.
In artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is bepaald dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien: de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
In het derde lid van artikel 2.27 van de Wabo is bepaald dat de verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij de toepassing van de afdelingen 3.4 en 3.6 van de Algemene wet bestuursrecht het bepaalde in de volgende leden en de artikelen 3.13 en 3.14 in acht.
Ingevolge artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo kan eenieder zienswijzen bij het bevoegd gezag naar voren brengen. Voor zover een ontwerpbesluit zijn grondslag vindt in een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, die betrekking heeft op een daarbij concreet aangegeven plaats, kunnen zienswijzen daarop geen betrekking hebben.
In artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht is het volgende bepaald:
“Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is”.
Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, van het Bor kan de verklaring slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wabo treedt een beschikking krachtens deze wet in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo treedt een beschikking in afwijking van het eerste lid in werking met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het indienen van: een beroepschrift in gevallen waarin zij is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ingevolge artikel 6.1, derde lid, van de Wabo treedt de beschikking, indien in gevallen als bedoeld in het tweede lid, gedurende de daar bedoelde termijn bij de bevoegde rechter een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, niet in werking voordat op dat verzoek is beslist.
Bestemmingsplan Buitengebied Horst aan de Maas van 19 december 2017.
Artikel 1.8 agrarisch bedrijf: Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder mede begrepen houtteelt, en/of het houden van dieren, een en ander met dien verstande dat: maneges, kennels en dierenasiels niet als agrarische bedrijven worden aangemerkt en mestbe- en verwerking onderdeel uitmaakt van de agrarische bedrijfsvoering.
Artikel 1.9 agrarisch gerelateerde reststromen: Reststromen uitsluitend afkomstig uit de agrarische sector, zoals mest, potgrond, groente, fruit, plantenresten, gras, snoeiafval of afvalwater, niet zijnde fossiele brandstoffen, plastics, metalen, glas of anderszins anorganisch afval.
Artikel 1.42 buurtmestbe- en verwerking: Verwerking van mest en/of andere agrarisch gerelateerde reststromen, waarbij naast verwerking van mest en/of andere agrarisch gerelateerde reststromen van het eigen bedrijf ook mest en/of andere agrarisch gerelateerde reststromen van andere bedrijven uit de regio wordt be- en verwerkt.
Artikel 1.92 mestbe- en verwerking op bedrijfsniveau: Mestbe- en verwerking binnen het agrarisch bouwvlak van mest al dan niet gecombineerd met reststromen die op het bedrijf behorende bij dat betreffende bouwvlak is geproduceerd.
3.1
Bestemmingsomschrijving De voor 'Agrarisch met waarden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarisch bedrijfsmatig grondgebruik;
….
i. buurtmestbe- en verwerking, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mestverwerking op regionaal niveau';
….
l. mestbe- en verwerking op bedrijfsniveau met een maximum van 25.000 ton per jaar;
Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van het bestemmingsplan mogen op de gronden als bedoeld in lid 3.1, uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestemming worden gebouwd