5.1.De voorzieningenrechter is het in zoverre met verweerder en [vergunninghouder] eens dat geen sprake is van onomkeerbare gevolgen. Indien het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft, kan weliswaar geen gebruik meer worden gemaakt van de omgevingsvergunning fase 2 en fase 1, maar [vergunninghouder] zou dan terugvallen op de voorheen vergunde situatie waarin maximaal 80.000 m³ per jaar aan varkensmest mag worden be- en verwerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de verzoeken echter niet reeds wegens het ontbreken van spoedeisend belang worden afgewezen. Door afwijzing van de onderhavige verzoeken zouden immers zowel de fase 1 en fase 2 omgevingsvergunning in werking treden en wordt een uitbreiding van de capaciteit van de mestverwerking tot 450.000 m³ per jaar mogelijk. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat door een uitbreiding van de vergunde mestverwerking van 80.000 m³ tot 450.000 m³ de nu reeds bestaande geuroverlast als gevolg van deze activiteit aanzienlijk zal toenemen. Daarin is voldoende spoedeisend belang gelegen. Of die uitbreiding in strijd is met de planregels en of de milieugevolgen van de verandering van de inrichting in strijd is met milieuregels, betreft een inhoudelijke beoordeling.
Inhoudelijke beoordeling / belangenafweging.
6. Uit het voorgaand volgt dat de voorzieningenrechter toekomt aan een verdere belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
7. Tussen partijen is in geschil of het beoogde gebruik ten behoeve waarvan de bouwactiviteiten strekken, aanleiding vormt om de omgevingsvergunning wegens strijd met artikel 3.1, onder j, van het bestemmingsplan te weigeren. In het kader van de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen speelt het doel van het bouwplan, het zogenoemde beoogde gebruik, mede een rol (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017:ECLI:NL:2017:2311). Daarbij komt in het onderhavige geval dat in artikel 3.1.2a van het bestemmingsplan is bepaald dat op de gronden als bedoeld in lid 3.1, uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van de bestemming mogen worden gebouwd. Het bestemmingsplan zelf verbiedt dus bouwen in strijd met de in artikel 3.1 beschreven doeleinden.
8. Verzoekers betoog komt er in de kern op neer dat [vergunninghouder] alleen regionale mest mag be- en verwerken, maar [vergunninghouder] kan zich hier niet aan houden, omdat de aangevraagde hoeveelheid te verwerken mest regionaal niet voorhanden is.
Daarnaast mag [vergunninghouder] volgens verzoekers alleen energie leveren aan lokale bedrijven, maar [vergunninghouder] levert ook aan niet-lokale bedrijven.
9.De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag wat onder “regionale” mest moet worden verstaan en of de bepaling dat alleen energie geleverd mag worden aan lokale bedrijven een cumulatief vereiste is, rechtsvragen zijn die zich niet lenen voor een voorlopige beoordeling in de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter zal die vragen daarom niet beantwoorden maar zich beperken tot de beoordeling of verzoekers onevenredig in hun belangen worden geschaad indien zij het oordeel van de rechtbank in de bodemzaak moeten afwachten.