ECLI:NL:RBLIM:2021:7041

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
ROE 21/ 48
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing compensatie transitievergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een compensatie voor de transitievergoeding door het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres, JAGO Roermond OLC B.V., had een aanvraag ingediend voor compensatie van de transitievergoeding die zij aan haar ex-werkneemster had betaald. De rechtbank oordeelde dat de relevante artikelen in het Burgerlijk Wetboek (BW) duidelijk zijn en geen ruimte bieden voor de eiseres om het opzegverbod korter te laten duren dan twee jaren. De arbeidsovereenkomst was beëindigd voordat het wettelijke opzegverbod wegens ziekte was afgelopen, wat leidde tot de afwijzing van de compensatieaanvraag. De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de invoering van artikel 7:673e BW beoogde om werkgevers te beschermen tegen dubbele lasten bij langdurige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank behandelde het beroep op 19 augustus 2021, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door kantoorgenoten van haar gemachtigde. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet voldeed aan de voorwaarden voor compensatie, omdat de periode van het opzegverbod nog niet was verstreken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd op dezelfde dag verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/48

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 september 2021 in de zaak tussen

JAGO Roermond OLC B.V., te Nederweert, eiseres

(gemachtigde: mr. W. Madna),
en
de raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Rotterdam), verweerder
(gemachtigden: mr. R. Vangangelt en mr. L. Reijnen).

Procesverloop

In het besluit van 27 juli 2020 (primair besluit) heeft verweerder beslist dat eiseres geen recht heeft op een compensatie van de transitievergoeding die aan haar ex-werkneemster [naam] is betaald.
In het besluit van 1 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Metikoṡ en A. Mastenbroek, kantoorgenoten van mr. Madna.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Deze zaak gaat over de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist dat eiseres geen recht heeft op compensatie van de transitievergoeding die zij aan haar ex-werkneemster heeft betaald.
2. De ex-werkneemster is op 18 augustus 2014 in dienst getreden bij eiseres. Op 7 september 2016 is zij ziek uitgevallen. Met ingang van 3 maart 2018 is aan deze werkneemster een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toegekend. Op 27 maart 2018 hebben eiseres en de ex-werkneemster een zogenoemde beëindigingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 2 maart 2018 eindigt. Aan de ex-werkneemster is door eiseres een transitievergoeding betaald van € 1.763,99 bruto. Eiseres heeft bij verweerder een aanvraag ingediend voor compensatie van die transitievergoeding.
Het standpunt van verweerder
3. Verweerder heeft de aanvraag om compensatie van de kosten van de transitievergoeding afgewezen, omdat niet is voldaan aan alle voorwaarden ter verkrijging van de compensatie. De arbeidsovereenkomst is namelijk beëindigd vóórdat het wettelijke opzegverbod wegens ziekte was afgelopen. De einddatum van het opzegverbod is 6 september 2018, twee jaar na de eerste ziektedag. In de ogen van verweerder geldt het opzegverbod óók in het onderhavige geval, waarin sprake is van toekenning van een IVA-uitkering na een verkorte wachttijd. Er bestaat in zijn ogen geen mogelijkheid om de voorwaarde dat de termijn van het opzegverbod moet zijn volgelopen, buiten toepassing te laten.
Het standpunt van eiseres
4. Eiseres daarentegen stelt zich op het standpunt dat er wel recht bestaat op de gevraagde compensatie. Het getuigt juist van goed werkgeverschap dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd vanaf het moment dat de IVA-uitkering is toegekend, ook al is dat binnen de twee jaar van het opzegverbod. Met de toekenning van de IVA-uitkering is immers duidelijk dat er geen re-integratieverplichtingen meer zijn voor haar als werkgeefster. Het zou dan niet kies zijn om de arbeidsovereenkomst ‘slapend’ te houden, enkel omdat het opzegverbod nog niet is afgelopen. Eiseres doet een beroep op ‘de redelijkheid en de billijkheid’ en stelt zich op het standpunt dat beëindiging van het dienstverband binnen 104 weken ziekte na toekenning van een IVA-uitkering op één lijn gesteld zou moeten worden met een beëindiging van het dienstverband direct na 104 weken.
Het oordeel van de rechtbank
5. Relevant is in deze zaak het antwoord op de vraag hoe de wettelijke bepaling in het Burgerlijk Wetboek (BW) over de compensatie van de transitievergoeding zich verhoudt tot het wettelijke opzegverbod tijdens ziekte, dat eveneens in het BW verankerd is. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
6. Als de arbeidsovereenkomst door of vanwege de werkgever wordt beëindigd, heeft de werknemer in beginsel recht op een zogenoemde transitievergoeding. Deze vergoeding is enerzijds bedoeld als compensatie voor het ontslag en anderzijds om de overgang naar ander betaald werk te vergemakkelijken. Het recht op transitievergoeding is verankerd in artikel 7:673 van het BW.
7. Door het in werking treden van de Wet Werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015 heeft voortaan - ook - de werknemer wiens arbeidsovereenkomst na ommekomst van twee jaar arbeidsongeschiktheid wordt beëindigd (of maximaal drie jaar indien sprake is geweest van een verlengde loondoorbetalingsverplichting), recht op een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 van het BW. De werkgever wordt daardoor geconfronteerd met dubbele lasten, indien na twee (of drie) jaar loondoorbetaling wegens ziekte ook nog de kosten van de transitievergoeding moeten worden gedragen. Dat werd door de wetgever als onwenselijk ervaren. Met de ‘Wet houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid’ (WCT) (Stbl. 2018,234) van 11 juli 2018 is daarom artikel 673e aan Boek 7 van het BW toegevoegd.
8. Artikel 7:673e van het BW luidt, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
a.
nade periode, bedoeld in artikel 670, lid 1, onderdeel a, en lid 11:
1° is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten; of
2° van rechtswege is geëindigd en de werknemer op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, wegens ziekte of gebreken niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten;
(…)
3. Lid 1 is van overeenkomstige toepassing, indien de werkgever op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd zou zijn als de arbeidsovereenkomst, die bij overeenkomst is beëindigd, door opzegging of door ontbinding zou zijn beëindigd. (…)”
9. In het eerste lid van artikel 7:673e van het BW is verwezen naar het eerder genoemde opzegverbod tijdens ziekte van artikel 7:670 van het BW. Laatstgenoemd artikel luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. De werkgever kan niet opzeggen gedurende de tijd dat de werknemer ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, tenzij de ongeschiktheid:
a.
ten minste twee jarenheeft geduurd
(…)
11. De termijn van twee jaren, bedoeld in lid 1, onderdeel a, wordt verlengd:
(…)
c. met de duur van het tijdvak dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 24, eerste lid, of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel op grond van artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft vastgesteld.”
(onderstreping aangebracht door de rechtbank)
10. De rechtbank is van oordeel dat de betekenis van deze wettelijke bepalingen duidelijk is. Deze geven noch ruimte aan eiseres om het opzegverbod korter te laten duren dan twee jaren, noch ruimte aan verweerder om een compensatie voor de transitievergoeding te verstrekken als in de periode van het opzegverbod door de arbeidsovereenkomst is beëindigd. De rechtbank sluit - waar het gaat over de strekking van de wet en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:673e van het BW - zich aan bij het oordeel van de rechtbank Rotterdam daarover in de uitspraak van 28 juli 2021 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RBROT:2021:7057).
11. In het geval van eiseres was op de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst de periode van ten minste twee jaar als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, aanhef en onder a, van het BW in samenhang met artikel 7:670, eerste en elfde lid, van het BW onweersproken nog niet verstreken. Dat leidt tot het oordeel dat niet is voldaan aan alle voorwaarden om voor een compensatie van de betaalde transitievergoeding in aanmerking te komen. Dat eiseres door het eerder beëindigen van de overeenkomst - namelijk op het moment van toekennen van de IVA-uitkering - dacht zich júist een goed werkgeefster te hebben getoond en zich daarbij geen rekenschap heeft gegeven van de voor haar negatieve gevolgen van het negeren van het opzegverbod, doet aan dit oordeel niet af.
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en mr. M.A.H. Span-Henkens, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2021
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 15 september 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.