Overwegingen
1. Vergunninghouder heeft op 16 juni 2019 een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het adres [adres 1] te [plaats 1] . De woonunit is bedoeld om daarin tijdelijk te wonen gedurende de bouw van een woning op genoemd adres. Bij de aanvraag is (onder meer) een situatietekening gevoegd, waarop is aangegeven dat in de woonunit naast een keuken, zitkamer, douche en slaapkamer, ook een praktijkruimte is voorzien. Bij brief van 18 juni 2019 is verzocht om de acupunctuurpraktijk van de echtgenote van vergunninghouder in de tijdelijke woonunit te mogen vestigen. In die brief is vermeld dat in de praktijk, die op dat moment nog op het (woon)adres [adres 2] te [plaats 2] was gevestigd, één persoon werkzaam is, die per behandeling maximaal één patiënt behandelt en dat er per week ongeveer 5 tot maximaal 10 patiënten worden behandeld. Werktijden zijn overdag van maandag tot donderdag en een enkele keer ’s avonds. Parkeren kan op het eigen terrein. Omdat er geruime tijd tussen de behandelingen zit, is er geen overlast voor de buurt te verwachten, aldus de brief.
2. Bij het besluit op aanvraag heeft verweerder met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2⁰, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en artikel 14 van de gemeentelijke beleidsregel “Planologische kruimelgevallen onder de Wabo, 2018” de gevraagde omgevingsvergunning voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit met ruimte voor een praktijk voor acupunctuur op het adres [adres 1] te [plaats 1] verleend. De omgevingsvergunning is verleend onder de bepaling dat de aanvraag, waaronder de toelichting van 18 juni 2019, deel uitmaakt van de vergunning. Tevens is onder meer als voorschrift aan de vergunning verbonden dat de woonunit uiterlijk drie maanden na het gereedkomen van de nieuw te bouwen woning van het perceel dient te zijn verwijderd, met dien verstande dat de maximale instandhoudingstermijn van de woonunit twee jaar bedraagt na het onherroepelijk worden van de vergunning.
3. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit op aanvraag. Eiser is het hier niet mee eens en heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank bespreekt de aangevoerde gronden hierna inhoudelijk. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
4. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Herziening uitbreidingslocatie Merenveld” (hierna: het bestemmingsplan) dat op 16 juni 2015 is vastgesteld. Verweerder heeft de situering van de woonunit in strijd bevonden met artikel 6.2.1, aanhef en onder a, c en k, van de regels van het bestemmingsplan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2⁰, van de Wabo in verbinding met artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning kan worden verleend. Ten aanzien van het gebruik van de woonunit als acupunctuurpraktijk stelt verweerder zich op het standpunt dat dit past binnen artikel 6.5.2 van de planregels.
5. Gelet op het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo heeft verweerder de aanvraag terecht mede aangemerkt als een verzoek om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en beoordeeld of de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo kan worden verleend. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2⁰, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het bevoegde bestuursorgaan (verweerder in dit geval), waarbij het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft. De rechter toetst met name of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen de gevraagde omgevingsvergunning al dan niet te verlenen.
6. Voor zover eiser in beroep betoogt dat zijn verzoek om de hoorzitting in bezwaar te verplaatsen ten onrechte is afgewezen, overweegt de rechtbank dat het volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5222 – in beginsel in strijd is met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het aangegeven tijdstip niet kan verschijnen. Hiervan is in het onderhavige geval sprake nu eisers gemachtigde – naar in beroep onbestreden is gebleven – daags na ontvangst van de uitnodiging voor de hoorzitting heeft verzocht deze te verplaatsen omdat eiser op de geplande datum verhinderd was. Gelet op het moment waarop de gemachtigde heeft medegedeeld dat eiser niet op de hoorzitting kon verschijnen, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die ertoe noopten het verzoek om uitstel af te wijzen. Verweerder heeft daarom jegens eiser niet aan de ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb op hem rustende verplichting heeft voldaan. Het betoog is daarom terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien eiser tijdens het verdere verloop van de bezwaarprocedure en vervolgens in de beroepsprocedure zijn standpunt heeft kunnen toelichten en aannemelijk is dat hij hierdoor niet wordt benadeeld. 7. Eiser betoogt voorts dat verweerder de aanvraag tot het verlenen van de omgevingsvergunning ten onrechte als ontvankelijk heeft aangemerkt omdat onduidelijk is waar de ingang van het perceel is gesitueerd en waar op eigen terrein wordt geparkeerd. Hierover overweegt de rechtbank dat het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan het bevoegde bestuursorgaan is om te beoordelen of het over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op de aanvraag te kunnen nemen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:741). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hem ter beschikking staande gegevens voldoende waren om een besluit op de aanvraag van vergunninghouder te kunnen nemen. De beroepsgrond slaagt niet. 8. Voor zover eiser betoogt dat de kleinschaligheid van het bedrijf aan huis ten onrechte niet in de vergunning is vastgelegd, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht in aanmerking heeft genomen dat het perceel is bestemd voor de bouw van één woning voor de huisvesting van één huishouden, waarbij het is toegestaan vanuit de woning een kleinschalig bedrijf aan huis te voeren. Mede gezien de beperkte omvang van de praktijkruimte bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er op voorhand geen aanleiding is om aan te nemen dat van een met artikel 6.5.2 van de planregels strijdig gebruik sprake is. Zo blijft de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd, kunnen er bij deze omvang van de praktijk geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woonmilieu ontstaan en kan de parkeerbalans in de directe omgeving niet onevenredig nadelig worden beïnvloed. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden dat het aantal klanten dat de praktijk wekelijks mag bezoeken maximeert. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Met betrekking tot de beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft beoordeeld of er voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn en dat parkeren op eigen terrein onvoldoende in de vergunning is geborgd, overweegt de rechtbank dat verweerder zich ook in dit verband gezien de beperkte parkeerbehoefte die wordt gegenereerd, niet onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de parkeerbalans zou worden verstoord door het toestaan van de tijdelijke woonunit met daarin een (kleine) praktijkruimte. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de daarvoor aangewezen parkeermogelijkheid op eigen terrein onvoldoende zou zijn. Verweerder heeft ook hierbij terecht in aanmerking genomen dat het perceel is bestemd voor de bouw van één woning voor de huisvesting van één huishouden, waarbij het is toegestaan vanuit de woning een kleinschalig bedrijf aan huis te voeren. Van een daarmee strijdig gebruik is geen sprake.
Verweerders gemachtigde heeft er ter zitting verder terecht op gewezen dat ter plaatse op de openbare weg mag worden geparkeerd en dat het niet mogelijk is om een voorschrift aan de vergunning te verbinden dat de bewoners en bezoekers van het onderhavige perceel niet op de openbare weg maar alleen op eigen terrein hun auto mogen parkeren. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Voor zover eiser aanvoert dat verweerder bij de besluitvorming onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de rooilijn wordt overschreden, waardoor eiser op nog dichtere afstand moet opkijken tegen een bouwkeet, en de omstandigheid dat die bouwkeet wordt verwarmd met een houtkachel (allesbrander), waar eiser, gezien zijn gezondheid, ernstige overlast van ondervindt, overweegt de rechtbank dat verweerder heeft onderkend dat de woonunit qua verschijningsvorm inderdaad vergelijkbaar is met een bouwkeet. Verweerder heeft terecht in aanmerking genomen dat een bouwkeet vergunningvrij kan worden geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het toestaan van een tijdelijke woonunit van onevenredige zichthinder geen sprake is. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat (de werking van) een houtkachel aan de daaraan (in afdeling 3.8 van het Bouwbesluit) te stellen eisen voor de afvoer van rookgas afkomstig van verbrandingstoestellen dient te voldoen. Nog daargelaten de vraag of verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat rekening zou moeten houden met bijzondere gevoeligheden van omwonenden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:918), heeft verweerder zich, gezien de ruime afstand tot eisers woning, op het standpunt mogen stellen dat niet op voorhand is te verwachten dat de rookgassen onevenredige hinder kunnen veroorzaken. De beroepsgrond slaagt niet. 11. Over de beroepsgrond dat verweerder in het besluit op aanvraag heeft nagelaten te vermelden welk onderdeel van artikel 4 van bijlage II van het Bor is toegepast, overweegt de rechtbank dat uit het advies van de commissie bezwaarschriften, dat in het bestreden besluit integraal is overgenomen, blijkt dat het elfde onderdeel is toegepast. Materieel is ook voor eiser duidelijk geweest dat het elfde onderdeel werd toegepast. Voor zover sprake was van een formeel gebrek door dit niet in het besluit op aanvraag te vermelden, is dat gebrek in het bestreden besluit hersteld. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat verweerder op grond van het beleid “Planologische kruimelgevallen onder de Wabo, 2018” – ten tijde van het bestreden besluit vervangen door het (op dit punt identieke) beleid “Planologische kruimelgevallen onder de Wabo, 2019” – tijdelijk kan afwijken van de planregels voor woonunits tijdens de bouw van de eigen woning, maar niet voor woonunits met daarin een praktijkruimte, overweegt de rechtbank dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat voor de praktijkruimte niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Anders dan eiser betoogt, kan uit het niet vermelden van de mogelijkheid een kleinschalig bedrijf aan huis te voeren, niet worden afgeleid dat het beleid beoogt om die gebruiksmogelijkheid in dit geval uit te sluiten. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Naar aanleiding van eisers betoog dat de woonunit en de hekwerken met reclamezeilen niet zijn getoetst aan het beeldkwaliteitsplan, waardoor eisers woon- en leefklimaat op ontoelaatbare wijze wordt aangetast, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de toets aan het beeldkwaliteitsplan onderdeel vormt van de welstandstoets; hiervan is een tijdelijk bouwwerk op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo vrijgesteld. Dat geldt ook voor vergunningvrije bouwwerken. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat inherent is aan de bouw (van een nieuwe woonwijk) dat nog niet aan de gewenste beeldkwaliteit kan worden voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De beroepsgrond dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning niet duidelijk is begrensd omdat de termijn van twee jaar is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de vergunning, is naar het oordeel van de rechtbank terecht voorgedragen. De vergunning is op 3 juli 2019 bekend gemaakt en daags daarna in werking getreden. De maximale instandhoudingstermijn van de woonunit bedraagt volgens de vergunning twee jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning. Omdat tegen de vergunning bezwaar, beroep en, indien de vergunning in beroep in stand blijft, hoger beroep openstaat, is een dergelijke termijnstelling in strijd met de rechtszekerheid. Een dergelijke termijnstelling is naar het oordeel van de rechtbank ook in strijd met vaste jurisprudentie van de Afdeling die bij de beoordeling of de maximaal te vergunnen termijn (niet) wordt overschreden, heeft overwogen dat de termijn aanvangt bij de (eerste) verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdig gebruik (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212). De maximale wettelijke termijn van tien jaar zou worden omzeild indien deze termijn mag worden gekoppeld aan het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning. Daaraan kan niet afdoen dat de termijn eveneens is gekoppeld aan het gereedkomen van de nieuwe woning omdat eveneens niet vaststaat dat en wanneer de bouw daarvan gereed kan worden gemeld. 15. Nu deze beroepsgrond slaagt, is het beroep gegrond en dient de vergunning te worden vernietigd voor zover daaraan voorschrift 6 is verbonden. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het vernietigde voorschrift 6 te vervangen door het in het dictum van deze uitspraak vermelde voorschrift, waarin de instandhoudingstermijn van de woonunit is gekoppeld aan de datum van de verlening van de omgevingsvergunning. De rechtbank zal tevens bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Dit is op zitting met partijen besproken en zij hebben verklaard zich hierin te kunnen vinden.
16. Gelet op het feit dat de rechtbank zelf voorziend voorschrift 6 zal aanpassen in de door partijen gewenste zin, volgt de rechtbank eiser niet in diens standpunt dat de tijdelijkheid van de omgevingsvergunning ontoereikend is onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht zal dienen te vergoeden.
18. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.