201202124/1/V4.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 februari 2012 in zaak nr. 11/14096 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een (simultaan) gehoor met de vreemdeling en referente organiseert en vervolgens een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De minister klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling en referente niet hebben verklaard dat zij geen gebruik wensen te maken van het recht te worden gehoord, de minister ten onrechte heeft afgezien van het simultaan horen van beiden in de bezwaarprocedure. De minister betoogt dat over de te houden gehoren meerdere keren telefonisch contact met hun toenmalige gemachtigde (hierna: de gemachtigde) heeft plaatsgevonden en dat zij voor een gehoor op 29 maart 2011 in Rabat onderscheidenlijk 's-Hertogenbosch zijn uitgenodigd. Eerst op die dag heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat referente er niet van op de hoogte was dat een gehoor zou plaatsvinden en dat zij niet aanwezig kan zijn, aldus de minister. De minister voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit voor rekening en risico van de vreemdeling en referente dient te komen. De minister betoogt dat hij niet heeft afgezien van horen, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar dat hij de vreemdeling en referente juist in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord, van welke gelegenheid zij evenwel geen gebruik hebben gemaakt. Nu door de afwezigheid van referente geen simultaan gehoor kon plaatsvinden, had het horen van - alleen - de vreemdeling geen toegevoegde waarde meer, aldus de minister.
1.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien, indien hij heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201110951/1/A1) is het in beginsel in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het aangegeven tijdstip niet kan verschijnen.
1.3. Bij brief aan de gemachtigde van 9 februari 2011 heeft de minister referente uitgenodigd voor een gehoor op 29 maart 2011 te 's-Hertogenbosch, dat gelijktijdig met een te Rabat te houden gehoor van de vreemdeling zou plaatsvinden. De gemachtigde heeft, zo kan uit onder meer een telefoonnotitie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 30 maart 2011 worden opgemaakt, deze uitnodiging ontvangen. De gemachtigde noch referente heeft in reactie op deze uitnodiging te kennen gegeven verhinderd te zijn op de datum waarop het gehoor zou plaatsvinden. Eerst op 29 maart 2011, vlak voordat het gehoor zou plaatsvinden, heeft de gemachtigde telefonisch medegedeeld dat referente niet op de hoogte was van het te houden gehoor en dat zij daarbij niet aanwezig kan zijn.
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de minister jegens referente niet aan de ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb op hem rustende verplichting heeft voldaan. De minister was, gegeven de in 1.2. bedoelde jurisprudentie en gelet op het moment waarop de gemachtigde heeft medegedeeld dat referente niet op de hoorzitting kon verschijnen, niet gehouden nogmaals een gehoor te organiseren. Hierbij is voorts mede in aanmerking genomen dat in de uitnodiging voor de hoorzitting is vermeld dat indien korter dan twee werkdagen vóór de hoorzitting wordt medegedeeld dat de gemachtigde of referente niet ter zitting kan verschijnen, in beginsel een beslissing wordt genomen op basis van de beschikbare stukken. Dat referente niet heeft verklaard dat zij geen gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, is in dit kader niet relevant, omdat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de staatssecretaris geen toepassing aan artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb heeft gegeven. In zoverre zijn de in de grieven vervatte klachten terecht voorgedragen. Dit leidt evenwel, gelet op hetgeen in het navolgende over het horen van de vreemdeling wordt overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
1.4. De minister heeft in het besluit van 31 maart 2011 vermeld dat de vreemdeling zich op 29 maart 2011 op het afgesproken tijdstip bij de diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat heeft gemeld, om te worden gehoord in het kader van het door hem tegen het besluit van 27 oktober 2010 gemaakte bezwaar. Omdat referente niet op het gelijktijdig te 's-Hertogenbosch te houden gehoor is verschenen en er dus geen simultaan gehoor kon plaatsvinden, heeft de minister evenwel afgezien van het horen van de vreemdeling.
Dat referente niet is verschenen voor het te houden simultaan gehoor, laat onverlet dat de minister ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb gehouden was de vreemdeling in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Nu de minister dit heeft nagelaten en voorts geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3 van de Awb, is jegens de vreemdeling in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb gehandeld.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Buitenlandse Zaken een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013