ECLI:NL:RBLIM:2021:6841

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
C/03/287471 / FA RK 21-170
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van partnerbijdrage met terugwerkende kracht afgewezen wegens niet voldoen aan stelplicht en gebrek aan wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage met terugwerkende kracht. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W.J. Schoonbrood, verzocht om de partnerbijdrage te wijzigen, omdat hij meende dat de eerdere beschikking van 24 november 2017 niet voldeed aan de wettelijke maatstaven en dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.M.M. van Tilborg, betwistte dit en concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de wijziging van omstandigheden. De man had onder andere gesteld dat zijn inkomen was gedaald en dat hij een woning had gekocht, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren onderbouwd. Ook het beroep op artikel 1:160 BW, dat de man deed om de alimentatieverplichting te beëindigen, werd afgewezen omdat de man niet kon aantonen dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verzoeken van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt. De beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay en is ter openbare civiele terechtzitting uitgesproken. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer: C/03/287471 / FA RK 21-170
Beschikking van 18 augustus 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
ingeschreven in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W.J. Schoonbrood, kantoorhoudend in Heerlen,
tegen:
[de vrouw],
wonend in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.M.M. van Tilborg, kantoorhoudend in Sittard.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen op 19 januari 2021;
  • het verweerschrift van de vrouw, ontvangen op 3 maart 2021;
  • de aanvullende stukken van de man, ontvangen op 8 juli 2021;
  • de aanvullende stukken van de vrouw, ontvangen op 20 juli 2021.
1.2.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 juli 2021, waar zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Deze rechtbank heeft op 24 november 2017 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 20 maart 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.2.
Bij voornoemde uitspraak heeft deze rechtbank aan de man een uitkering tot levensonderhoud (verder te noemen: partnerbijdrage) opgelegd van € 1.909,- per maand. Deze beslissing is bij beschikking van 30 augustus 2018 door het gerechtshof
’s-Hertogenbosch bekrachtigd.
2.3.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage nu (afgerond) € 2.087,- per maand.
2.4.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft de man ook de Poolse nationaliteit.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De man heeft verzocht, naar de rechtbank begrijpt en uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vastgestelde partnerbijdrage te wijzigen met ingang van 24 november 2017 omdat de beschikking van 24 november 2017 van aanvang aan niet voldeed aan de wettelijke maatstaven;
2. de vastgestelde partnerbijdrage te wijzigen met ingang van:
o primair: 1 januari 2017;
o subsidiair: 1 januari 2018;
o meer subsidiair: 11 april 2019;
o meest subsidiair: 1 augustus 2019;
o althans met ingang van datum van het verzoekschrift;
3. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij teveel van de man heeft ontvangen, zijnde het verschil tussen de daadwerkelijk betaald partnerbijdrage en de opnieuw op te leggen partnerbijdrage;
4. te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 november 2018 is geëindigd, althans met ingang van een in goede justitie vast te stellen datum;
5. de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van hetgeen zij wegens het samenwonen met een ander als ware zij gehuwd ten onrecht van de man aan partnerbijdrage heeft ontvangen.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft de man gesteld dat de beschikking van
24 november 2017 van aanvang aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, omdat uit is gegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Daarnaast stelt de man zich op het standpunt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Ten slotte stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw sinds november 2018 met haar partner samenwoont als zijnde gehuwd, waardoor de alimentatieverplichting van de man is geëindigd.
3.3.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken, althans tot afwijzing daarvan. De vrouw betwist dat in de beschikking van
24 november 2017 is uitgegaan van onjuist gegevens of dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de kinderbijdrage met terugwerkende kracht rechtvaardigt. Daarnaast betwist de vrouw dat zij samenwoont als zijnde gehuwd.
3.4.
De rechtbank zal hierna, voor zover noodzakelijk, nader ingaan op de door partijen ingenomen stellingen.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtsmacht en het toepasselijk recht
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De rechtbank is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft, nu de gewone verblijfplaats van de vrouw in Nederland gelegen is. Gelet op dit laatste feit is Nederlands recht op de verzoeken van toepassing.
4.2.
De ingetrokken verzoeken van de man
4.2.1.
Nadat de rechtbank de man op de zitting heeft voorgehouden dat de verplichting van de man tot het betalen van partneralimentatie pas is ingegaan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (namelijk op 20 maart 2018), heeft de man zijn verzoeken tot wijziging van de partnerbijdrage vóór die datum (zijnde de verzoeken onder 1., 2. primair en 2. subsidiair) ingetrokken.
4.2.2.
De rechtbank zal deze verzoeken daarom afwijzen.
4.3.
Het beroep op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek
4.3.1.
De man doet onder zijn verzoeken 4. en 5. een beroep op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) en verzoekt de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij ten onrechte van de man heeft ontvangen aan partnerbijdrage. Dit zijn de meest verstrekkende verzoeken, omdat deze zijn gebaseerd op de stelling dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op 1 november 2018 is geëindigd omdat de vrouw sindsdien samenwoont als zijnde gehuwd. De rechtbank zal deze verzoeken dus allereerst behandelen.
4.3.2.
Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft de man aangevoerd dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd. De man heeft dit in eerste instantie zelf vermoed, toen hij enkele keren langs het appartement van de vrouw reed en de jaloezieën altijd dicht waren. De man heeft daarna in december 2019 een particulier onderzoeksbureau (RBZ) ingeschakeld om te onderzoeken of de vrouw samenwoont. Uit het onderzoek van RBZ blijkt dat de vrouw vanaf de winter van 2018 niet meer in haar eigen woning woont. Er is sindsdien immers minder water in de woning verbruikt. Daarnaast heeft RBZ geconstateerd dat de vrouw van december 2019 tot juli 2020 ’s avonds slechts incidenteel in haar woning was. De bovenbuurman van de vrouw heeft bovendien bevestigd dat de vrouw sinds de winter van 2018 niet meer thuis woont.
4.3.3.
De vrouw heeft betwist dat zij samenwoont als zijnde gehuwd. Hoewel de vrouw erkent dat zij een relatie heeft, is deze relatie niet duurzaam van aard. De vrouw kent haar partner pas sinds juni 2018 en zij woont niet bij deze man. Uit het onderzoeksrapport van RBZ kan ook niet de conclusie worden getrokken dat de vrouw samenwoont. Slechts uit één van de 51 observaties blijkt dat de vrouw daadwerkelijk in de woning van haar partner was. Op de momenten dat de vrouw niet in haar eigen woning was, staat niet vast dat zij bij haar partner was. Bovendien is het maar de vraag of RBZ de juiste woning in de gaten heeft gehouden, gelet op het in het rapport omcirkelde appartement. Dat is immers niet de woning van de vrouw. De verklaring van de bovenbuurman is bovendien twijfelachtig tot stand gekomen. Er is al met al onvoldoende bewijs om aan te nemen dat de vrouw samenwoont als zijnde gehuwd, zodat deze verzoeken van de man volgens de vrouw moeten worden afgewezen.
4.3.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting tot betaling van partneralimentatie wanneer de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Van samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is sprake wanneer tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
4.3.5.
Uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt toegepast. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling (Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724).
4.3.6.
Met betrekking tot de vereisten als genoemd in artikel 1:160 BW wordt op grond van het door partijen gestelde als volgt geoordeeld. De man heeft, noch in zijn verzoekschrift, noch op de zitting de hiervoor genoemde vereisten benoemd en onderbouwd. De man heeft enkel gesteld dat de vrouw samenwoont met haar partner. Hij heeft in dit kader verwezen naar de rapportage van RBZ en de verklaring van een bovenbuurman. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij samenwoont met haar partner. Bovendien, ook wanneer de rechtbank de stellingen van de man op dit punt zou volgen (hetgeen al zeer te betwijfelen valt), heeft de man niet gesteld en onderbouwd dat (en op grond van welke feiten en omstandigheden) tussen de vrouw en haar partner sedert 1 november 2018 sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De man doet trekt hierover algemene conclusies maar onderbouwt zijn conclusies niet met feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van die feiten kan worden afgeleid. Nu de man niet aan zijn stelplicht in het kader van zijn beroep op artikel 1:160 BW heeft voldaan, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het (gemotiveerd) verweer van de vrouw noch aan het bewijsaanbod van de man. De rechtbank zal de verzoeken onder 4. en 5. daarom afwijzen.
4.4.
De wijziging van de vastgestelde partnerbijdrage
4.4.1.
De rechtbank komt tenslotte toe aan de beoordeling van de verzoeken 2. (meer en meest subsidiair) en 3. Beoordeeld moet allereerst worden of er aanleiding bestaat de bij beschikking van 24 november 2017 vastgestelde partnerbijdrage te wijzigen met ingang van
11 april 2019, dan wel met ingang van 1 augustus 2019, dan wel met ingang van de datum van het verzoekschrift. De man stelt zich op het standpunt dat sinds 11 april 2019 sprake is van een aantal wijzigingen van omstandigheden, waardoor de beschikking niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Er moet volgens de man rekening worden gehouden met de volgende omstandigheden:
het inkomen van de man is gedaald, omdat de man seniorenverlof is gaan opnemen;
de man heeft op 11 april 2019 een woning in [woonplaats 1] gekocht;
de zorgkosten van de man zijn gewijzigd.
4.4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak of overeenkomst worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank zal hierna de door de man aangevoerde omstandigheden beoordelen.
De daling van het inkomen
4.4.3.
In de beschikking van 24 november 2017 is aan de zijde van de man uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 64.473,-, en een netto besteedbaar inkomen (NBI) van
€ 3.328,-. De man stelt dat zijn inkomen sinds 2018 is gedaald omdat hij toen seniorenverlof is gaan opnemen. Uit de door de man zelf ingediende draagkrachtberekening (geldend vanaf april 2019, zijnde productie 7 bij de aanvullende stukken van 8 juli 2021) blijkt echter dat de man in 2019 bij een bruto jaarinkomen van € 55.707,- een NBI van € 3.294,- heeft gehad. Als de rechtbank deze berekening van de man volgt, moet worden geconcludeerd dat het NBI van de man tussen 2017 en 2019 met € 32,- per maand is gedaald. Deze minimale verandering van het inkomen betreft naar het oordeel van de rechtbank geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden omdat een zo geringe daling tot een verwaarloosbaar verschil in draagkracht leidt.
De koop van de woning
4.4.4.
In de beschikking van 24 november 2017 is uitgegaan van een woonlast van de man van € 247,-, bestaande uit de helft van de kale huur van de woning in [plaats] (€ 469,-), verminderd met het in de bijstandsnorm verdisconteerde normbedrag woonlasten van
€ 221,-. De man gaat in de door hem ingediende draagkrachtberekening vanaf april 2019 uit van een woonlast van € 523,-, bestaande uit de hypotheekrente en -aflossing en het forfait eigenaarslasten minus het in de bijstandsnorm verdisconteerde normbedrag woonlasten.
4.4.5.
De man stelt dat hij in april 2019 een woning in [woonplaats 1] heeft gekocht, waarin hij twee jaar heeft gewoond. Er dient volgens hem daarom rekening te worden gehouden met de gewijzigde woonlasten. Door de vrouw is echter, zowel in haar verweerschrift als op de zitting, gemotiveerd betwist dat de man daadwerkelijk naar [woonplaats 1] is verhuisd. Zij heeft gesteld dat de woning in [woonplaats 1] een ‘klushuis’ is, dat de man heeft opgeknapt en nadien met winst heeft verkocht. De vrouw stelt dat de man feitelijk steeds in Duitsland bij zijn partner is blijven wonen, op het adres waar hij ook een deel van zijn salaris krijgt uitbetaald. De man heeft de door de vrouw ingenomen stellingen niet betwist en heeft op de zitting enkel herhaald dat hij twee jaar in de woning in [woonplaats 1] heeft gewoond. Op geen enkele wijze is door de man met feiten en omstandigheden onderbouwd dat hij daadwerkelijk in die woning heeft gewoond en verbleven, waardoor naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat de woonlasten van de man sinds april 2019 ten opzichte van 2017 (de alimentatievaststelling) zijn veranderd. Er is dus ook op dit punt geen wijziging van omstandigheden.
De wijziging van de zorgkosten
4.4.6.
In de beschikking van 24 november 2017 is rekening gehouden met ziektekosten van € 97,- per maand, bestaande uit de nominale premie basisverzekering ZWV (€ 98,-) en de premie aanvullende ziektekostenverzekering (€ 39,-) minus het in de bijstandsnorm begrepen normbedrag van € 40,-. In de door de man ingediende draagkrachtberekening vanaf april 2019 gaat de man uit van een ziektekostenpost van € 145,-.
4.4.7.
De man heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van de zorgkosten. De rechtbank begrijpt dat de man hiermee met name doelt op de kosten voor eigen risico en de eigen betaalde, niet vergoede ziektekosten. De man heeft in dit kader allerlei producties ingediend, maar heeft zich op deze stukken niet nadrukkelijk beroepen en heeft deze ook niet nader toegelicht, terwijl de vrouw al in haar verweerschrift aanvoerde dat de door de man gestelde zorgkosten onvoldoende inzichtelijk waren en onvoldoende waren onderbouwd. Dat had wel op de weg van de man gelegen en de man heeft die gelegenheid tijdens de zitting onbenut gelaten. Gelet op de niet door de man toegelichte stukken en onduidelijke stellingname, kan er niet van worden uitgegaan dat deze ziektekosten zijn gewijzigd, zodat ook op dit punt geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zelfs al zou met de man veronderstellende wijs worden aangenomen dat deze kosten wel zijn stegen (met € 48,-), dan leidt dat niet tot een andere draagkracht omdat de woonkosten in zijn draagkrachtberekening op het oude bedrag (zie hiervoor) zijn blijven staan (dus op
€ 247,- en dus niet € 523,-; ofwel per saldo € 276,- lager dan de man in zijn berekening heeft opgenomen) waardoor per saldo de draagkracht van de man niet lager is geworden. Kortom, levert dit punt van de zorgkosten geen rechtens relevante wijziging op en kan het de man niet baten.
Conclusie
4.4.8.
Nu gelet op het voorgaande geen sprake is van een (rechtens relevante) wijziging van omstandigheden, zal de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de partnerbijdrage afwijzen.
4.5.
De proceskosten
4.5.1.
Nu partijen ex-partners zijn, zal de rechtbank de proceskosten tussen partijen compenseren, zodanig dat ieder de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de man af;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 18 augustus 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Verhey, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.