ECLI:NL:RBLIM:2021:6584

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
20 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 20/3276
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor schuilgelegenheid voor dieren en de kwalificatie van hoofdgebouw

In deze zaak gaat het om de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van een schuilgelegenheid voor dieren, die is verleend als kruimelgeval op basis van artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser, die bezwaar maakte tegen de vergunning, betoogde dat de kapschuur op het perceel niet als hoofdgebouw kon dienen en dat de vergunning in strijd was met de goede ruimtelijke ordening, omdat er te veel bebouwing op het perceel zou zijn. De rechtbank oordeelt dat de woning als hoofdgebouw moet worden aangemerkt en dat het bestreden besluit een gebrek vertoont, omdat het uitgaat van de kapschuur als hoofdgebouw. Echter, omdat de schuilgelegenheid ook met de woning als hoofdgebouw voldoet aan de eisen van het Bor, passeert de rechtbank dit gebrek op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat er geen strijd is met de goede ruimtelijke ordening en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt wel gelijk in de kwalificatie van de kapschuur, maar dit leidt niet tot een gegrond beroep. De rechtbank draagt verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/3276

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Echt-Susteren, verweerder
(gemachtigde: mr. E.H.J. Pietermans).

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [vergunninghouder] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. M.M. van Rooijen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2020 (primair besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] (vergunninghouder) voor het plaatsen van een schuilgelegenheid voor dieren op het adres [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de heer [naam zoon] . [naam zoon] is de zoon van vergunninghouder en vertegenwoordigde zijn vader.

Overwegingen

1. Eiser en vergunninghouder zijn buren. Vergunninghouder is in het bezit van enkele dieren waarvoor hij op zijn perceel een schuilgelegenheid heeft gerealiseerd. Op het perceel bevindt zich verder onder meer een bouwwerk dat dienst doet als dierenverblijf en voeder- en gereedschappenopslag en dat partijen ook wel aanduiden als kapschuur. De schuilgelegenheid voldoet niet aan de geldende regels voor het oprichten van een schuilgelegenheid uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Vergunninghouder en verweerder hebben een anterieure exploitatieovereenkomst gesloten waarin zij – voor zover relevant voor deze zaak – zijn overeengekomen dat vergunninghouder voor de legalisatie van de opgerichte schuilgelegenheid een omgevingsvergunning aanvraagt op grond van artikel 2.1, eerste lid onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo.
2. Op 7 februari 2020 heeft vergunninghouder de betreffende aanvraag gedaan en verweerder heeft op 19 mei 2020 besloten de omgevingsvergunning te verlenen. In de omgevingsvergunning is het vergunninghouder toegestaan om de schuilgelegenheid te handhaven, omdat verweerder onder de in de omgevingsvergunning opgenomen voorwaarden ermee instemt dat vergunninghouder afwijkt van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Afwijking is volgens verweerder mogelijk door toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a, onder 2 van de Wabo en artikel 4, onderdeel 1, van bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). De schuilgelegenheid kwalificeert volgens verweerder als een buiten de bebouwde kom gelegen bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, die niet hoger is dan 5 meter en een oppervlakte heeft van niet meer dan 150 m2. Eiser is het niet eens met het verlenen van de omgevingsvergunning en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaar van eiser is door verweerder op 27 oktober 2020 ongegrond verklaard. Eiser is vervolgens in beroep gegaan.
Juridische kader
3. De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader (voor zover relevant voor deze zaak).
3.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
3.2.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
3.3.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid onder c van de Wabo wordt een aanvraag voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, tenzij voor die activiteit een omgevingsvergunning is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo.
3.4.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° van de Wabo kan een aanvraag voor een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo slechts worden verleend, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het bouwplan is aan te merken als een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De algemene maatregel van bestuur die hier wordt bedoeld, is het Bor.
3.5.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage 2 van het Bor aangewezen als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a van de Wabo.
3.6.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor, is een hoofdgebouw een gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, het gebouw dat gelet op die bestemming het belangrijkst is.
3.7.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage 2 van het Bor, komt een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in aanmerking voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Relativiteit
4. Als eerste zal de rechtbank het beroep van vergunninghouder op het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a Algemene wet bestuursrecht (Awb) bespreken. Het relativiteitsvereiste houdt in dat een belanghebbende geen geslaagd beroep kan doen op een norm die kennelijk niet strekt tot de bescherming van zijn belangen. Eiser heeft volgens vergunninghouder geen enkel zicht op de schuilgelegenheid, omdat deze optisch en qua vorm volledig wegvalt achter de daarvoor gesitueerde kapschuur, waardoor de norm waarvan eiser stelt dat die is geschonden niet strekt tot bescherming van de belangen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan beoordeling van het bestreden besluit aan de beroepsgronden. De norm waarvan eiser stelt dat deze geschonden is, is de goede ruimtelijke ordening en die norm beoogt onder meer de belangen van omwonenden te beschermen.
4.1.
Voor zover vergunninghouder met zijn stelling heeft bedoeld aan te voeren dat eiser vanwege ontbreken van zicht geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid van de Awb zou zijn, geldt dat de rechtbank van oordeel is dat eiser belanghebbende is. Eiser is de directe buur van vergunninghouder en woont derhalve zo dicht in de buurt van de schuilgelegenheid, dat hij reeds om die reden belanghebbende is.
Bijbehorend bouwwerk in de zin van artikel 4, bijlage 2 van het Bor
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning geen gebruik heeft kunnen maken van de ‘kruimelgevallen’ als opgenomen in bijlage 2 van het Bor vanwege het ontbreken van een hoofdgebouw als in artikel 1 van die bijlage gedefinieerd. Om die reden kan de schuilgelegenheid niet kwalificeren als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor. Een hoofdgebouw ontbreekt volgens eiser ten eerste omdat verweerder de kapschuur niet mocht aanmerken als hoofdgebouw. Eiser onderbouwt zijn standpunt met de stelling dat verweerder in een eerdere zaak tussen eiser en vergunninghouder waarbij het ging om de vraag of de kapschuur wel of niet vergund zou kunnen worden, in de beslissing op bezwaar van 23 juni 2005 het standpunt heeft ingenomen dat
“het dierenverblijf annex opslagruimte ondergeschikt is aan en bovendien ten dienste staat van de woning”.Volgens eiser had verweerder dus de kapschuur niet als hoofdgebouw mogen kwalificeren, aangezien in die eerdere procedure de woning het hoofdgebouw was en de kapschuur een bijbehorend bouwwerk. Ten tweede kan volgens eiser in deze zaak ook de woning niet als hoofdgebouw kwalificeren, omdat deze op te grote afstand ligt van de schuilgelegenheid en sprake is van gewijzigde regelgeving omdat destijds de regeling van het Bor nog niet bestond.
5.1.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in tegenstelling tot de motivering van de omgevingsvergunning de woning en niet de kapschuur gezien moet worden als hoofdgebouw, waar de schuilgelegenheid een bijbehorend bouwwerk bij is. Dat maakt volgens verweerder echter geen verschil voor de vergunningverlening omdat ook met de woning als hoofdgebouw de schuilgelegenheid als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor kwalificeert.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of sprake is van een hoofdgebouw en zo ja, of dit de woning of de kapschuur is. De schuilgelegenheid moet om te kwalificeren als bijbehorend bouwwerk op hetzelfde perceel zijn gelegen als het hoofdgebouw waarmee de schuilgelegenheid functioneel is verbonden. Daarbij is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling/ABRvS) de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang. [1] Het perceel waarop het bijbehorend bouwwerk wordt gesitueerd, moet zijn ingericht ten dienste van het hoofdgebouw. [2] Bovendien is volgens de Afdeling niet bepalend dat sprake is van meerdere kadastrale percelen of bestemmingen. [3]
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het kadastrale perceel waarop de woning is gelegen en het kadastrale perceel waarop de schuilgelegenheid is gelegen, als één perceel moet worden aangemerkt voor wat betreft de vraag of de schuilgelegenheid een bijbehorend bouwwerk is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de Afdeling in een eerdere uitspraak tussen partijen van 19 juli 2006 [4] over de vergunning van de kapschuur destijds het gebruik van het perceel waarop de schuilgelegenheid is gelegen, kwalificeert als aan de woonfunctie ondergeschikt. De afstand tot de woning was bovendien niet zodanig groot dat geen sprake meer was van een functionele relatie tussen beide gebouwen. De Afdeling heeft de kwalificatie van de woning als hoofdgebouw door verweerder aldus in stand gelaten. Ter zitting en uit de stukken is de rechtbank niet gebleken dat de feitelijke situatie thans wezenlijk verschilt van de situatie ten tijde van de uitspraak van Afdeling. Het enkele feit dat vergunninghouder eigenaar is van het perceel van de schuilgelegenheid en de woning thans in eigendom is van de zoon van vergunninghouder, doet aan het feitelijke gebruik van de percelen niet af. Vergunninghouder woont immers ook in de woning en maakt op dezelfde wijze als voorheen gebruik van zijn perceel. De afstand tussen de woning en de schuilgelegenheid verschilt bovendien nauwelijks van de afstand tussen de woning en de kapschuur, zodat dit geen reden kan opleveren om de woning niet als hoofdgebouw aan te merken. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat ook op dit moment de woning kwalificeert als hoofdgebouw. De schuilgelegenheid is daarmee een bijbehorend bouwwerk bij de woning. De gewijzigde regelgeving doet aan die conclusie niets af, aangezien de regelgeving op dit punt weliswaar formeel is gewijzigd door invoering van het Bor, maar die wijziging is niet relevant voor de kwalificatie van de schuilgelegenheid als bijbehorend bouwwerk.
5.4.
Aangezien de woning en niet de kapschuur als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, krijgt eiser op zich gelijk voor wat betreft zijn stelling dat de kapschuur geen hoofdgebouw is. Dit leidt er echter niet toe dat het beroep gegrond is. De rechtbank ziet reden om het bestreden besluit in stand te laten. Hoewel het bestreden besluit gebrekkig is omdat verweerder daarin uitgaat van de kapschuur als hoofdgebouw, is eiser, net als eventuele andere belanghebbenden, daar niet door benadeeld. Daarom zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren. Partijen zijn het er namelijk over eens dat ook wanneer de woning kwalificeert als hoofdgebouw, de schuilgelegenheid voldoet aan de eisen voor een bijbehorend bouwwerk op grond van artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor, net als dat het geval zou zijn voor de kapschuur.
Te grote concentratie aan agrarische bebouwing
6. In beroep voert eiser verder aan dat het vergunnen door verweerder van de schuilgelegenheid tot gevolg heeft dat er een te grote concentratie aan agrarische bebouwing op het perceel ontstaat. Eiser stelt zich in dat kader nog op het standpunt dat de kapschuur bovendien een oppervlakte van 85 m2 en niet de vergunde 50 m2 heeft. Ook bevindt zich op het perceel nog een paardenstal van 25m2 en met de komst van de schuilgelegenheid ter grootte van 50 m2 is er volgens eiser in totaal 160 m2 aan bebouwing. Nadat eiser ter zitting zijn standpunt heeft verduidelijkt, begrijpt de rechtbank de beroepsgrond van eiser als volgt. Volgens eiser is sprake van strijd met de een goede ruimtelijke ordening indien de schuilgelegenheid mag blijven staan, aangezien er al te veel m2 aan totale bebouwing op het perceel aanwezig is. Eiser doelt met zijn beroepsgrond dus niet op de 150 m2 voorwaarde voor een bijbehorend bouwwerk als genoemd in artikel 4, eerste lid, van bijlage 2 van het Bor.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is niet gebleken dat er met de komst van de schuilgelegenheid in totaal 160 m2 aan bebouwing aanwezig is op het perceel. Het ligt echter wel op de weg van eiser om dit aannemelijk te maken. Om tot een totaal van 160 m2 aan bebouwing te komen, is het immers noodzakelijk dat de kapschuur een grootte van 85 m2 heeft. Eiser levert voor zijn stelling dat de eerder gerealiseerde kapschuur in werkelijkheid 85 m2 groot is echter geen onderbouwing. Eiser heeft bovendien verweerder ook niet eerder om handhaving verzocht.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan, behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij hij beleidsruimte heeft. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de omgevingsvergunning te verlenen. [5] Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt bovendien dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, met name aan de orde is of verlening van medewerking aan een bouwplan zou kunnen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. [6]
6.3.
Uit de omgevingsvergunning blijkt dat de schuilgelegenheid bezien vanuit de woning van eiser gelegen is achter de kapschuur en achter een bestaande haag en bomen, waardoor deze vanuit de woning van eiser niet direct in het zicht staat. Bovendien heeft verweerder in de exploitatieovereenkomst en de omgevingsvergunning verzekerd dat de schuilgelegenheid door vergunninghouder blijvend wordt ingepast in het landschap. Het perceel is daarnaast niet zodanig bebouwd, zeker in relatie tot de grootte van het perceel, dat verweerder in redelijkheid niet het standpunt kan innemen dat de bouw van de schuilgelegenheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat is dan ook niet gebleken.
Toets aan Omgevingsverordening Limburg 2014
7. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat door verweerder niet inzichtelijk is gemaakt hoe de schuilgelegenheid zich verhoudt tot de provinciale Verordening Ruimte, waarvan de rechtbank aanneemt dat eiser doelt op de Omgevingsverordening Limburg 2014. Eiser heeft ter zitting deze beroepsgrond laten vallen, waardoor deze grond geen verdere bespreking behoeft.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat eiser terecht heeft gesteld dat de kapschuur geen hoofdgebouw is en het bestreden besluit op dit punt een gebrek vertoont, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook ziet de rechtbank om die reden aanleiding tot veroordeling van verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, rechter, in aanwezigheid van J.B.J.C.L. Caelers-Sijbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 23 augustus 2021
de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 augustus 2021

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2516 en ABRvS 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1274.
2.ABRvS 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1274.
3.ABRvS 15 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3317.
4.ABRvS 19 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY4241.
5.Zie onder meer: ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:890 en ABRvS 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2018.
6.ABRvS, 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:918.