ECLI:NL:RBLIM:2021:6296

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
5 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 21/1713
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van woning wegens drugshandel en de belangenafweging met betrekking tot dierenwelzijn

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 5 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die een woning en bijbehorend erf bewoonden, waren geconfronteerd met een besluit van de burgemeester van de gemeente Echt-Susteren om hun woning voor zes maanden te sluiten op grond van de Opiumwet. Dit besluit volgde op de vondst van zes gram cocaïne in de woning, wat volgens de burgemeester duidde op drugshandel. Verzoekers maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, waarbij zij stelden dat de sluiting niet noodzakelijk en niet evenredig was.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting van de woning noodzakelijk was ter bescherming van de openbare orde, gezien de aangetroffen hoeveelheid harddrugs en de indicaties van drugshandel. Echter, de voorzieningenrechter erkende ook de bijzondere omstandigheden met betrekking tot de dieren die op het erf werden gehouden, waaronder een blind varken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verplaatsing van dit blinde varken ernstige gezondheidsrisico's met zich mee zou brengen, wat onvoldoende was meegewogen door de burgemeester in zijn besluit. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, zodat verzoeker het erf mocht betreden om het blinde varken te verzorgen tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning in beginsel gerechtvaardigd was, maar dat de belangen van het blinde varken een significante rol speelden in de belangenafweging. De burgemeester werd opgedragen om het betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten aan verzoekers te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/1713

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 augustus 2021 in de zaak tussen

[verzoekster 1] , te [vestigingsplaats] , verzoekster 1

[verzoeker], te [woonplaats] verzoeker,
[verzoekster 2], verzoekster 2,
tezamen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. J.K.T. Schoffelen),
en

de burgemeester van de gemeente Echt-Susteren, verweerder(gemachtigden: mr. R.M.M. Engelen en N. Reintjes).

Procesverloop

In het besluit van 14 juni 2021 heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aan verzoekers een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning en bijbehorend perceel, gelegen aan de [adres] te [plaats] voor de duur van zes maanden vanaf 30 juni 2021.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft telefonisch medegedeeld dat niet zal worden overgegaan tot effectuering tot er uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gedaan.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 22 juli 2021 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Is sprake van een spoedeisend belang?

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. De voorzieningenrechter neemt, gelet op de aard van de zaak, een woningsluiting, het spoedeisend belang aan en gaat over tot inhoudelijke behandeling van het verzoek.
3. De voorzieningenrechter zal zich daarbij een voorlopig oordeel dienen te vormen over de rechtmatigheid van het besluit inzake de woningsluiting. Daarbij acht de voorzieningenrechter de volgende feiten van belang.
Waar gaat deze zaak over?
4. Verzoeker bewoont een eigendomswoning aan de [adres] te [plaats] . Op dit adres is tevens verzoekster 1, met verzoeker als enig aandeelhouder en bestuurder, gevestigd.
5. In de bestuurlijke rapportage van de politie, gedateerd 18 april 2021, staat samengevat vermeld dat de politie op vrijdag 16 april 2021 in verzoekers woning 6 gram cocaïne in meerdere sealtjes, verspreid over de woonkamer, hal en keuken, heeft aangetroffen. Het binnentreden vond plaats naar aanleiding van twee Meld Misdaad Anoniem (MMA) meldingen en informatie van Team Criminele Inlichtingen (TCI). In de keuken werd een weegschaal met daarop wit poeder en sealtjes ernaast aangetroffen. Bij het indicatief testen van het witte poeder is komen vast te staan dat dit cocaïne betreft. De politie heeft gepost voor de woning en heeft daarbij een persoon afgevangen die op het betreffend adres cocaïne heeft gekocht. Volgens de politie duiden deze en andere aanwijzingen op handel en verkoop van cocaïne vanuit de woning.
6. Bij brieven van 30 april 2021 heeft verweerder verzoekers in kennis gesteld van het voornemen tot sluiting van de woning en het bijbehorend perceel voor zes maanden. Verzoekers hebben hun zienswijze gegeven.
7. Verweerder heeft bij het primaire besluit sluiting van de woning en het bijbehorend perceel gelast voor de duur van zes maanden met ingang van 30 juni 2021. Verweerder heeft overwogen dat sprake is van een grote overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik (0,5 gram). Er was sprake van een handelshoeveelheid. Aannemelijk is daarmee dat de woning in verband kan worden gebracht met drugshandel in georganiseerd verband en dat zich daarom een ernstige situatie voordoet. Verweerder acht zich daarom bevoegd als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Verweerder vindt de sluiting van de woning noodzakelijk en evenredig. Verweerder is ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om af te zien van de toepassing van de bevoegdheid dan wel af te wijken van het Damoclesbeleid Echt -Susteren 2020.
8. Verzoekers hebben kort samengevat aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om tot sluiting over te gaan, dat de sluiting niet noodzakelijk was en dat de sluiting niet evenredig is.
Wat is het toetsingskader?
9. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt als volgt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.”
10. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
11. Ter uitvoering van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder het Damoclesbeleid Echt -Susteren 2020 (Damoclesbeleid) vastgesteld. In artikel 1, elfde lid, van het Damoclesbeleid is samengevat bepaald dat zonder voorafgaande waarschuwing wordt overgegaan tot sluiting van de woning indien sprake is van een overtreding van artikel 13b Opiumwet en er sprake is van een meer dan geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid verdovende middelen. In het geval sprake is van een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs, moeten er andere indicatoren zijn die wijzen op handel. Daarbij kan gedacht worden aan (niet limitatief): contacten van dealers en klanten in/vanuit een woning (het totaal aan handelingen valt onder “verkoop”, ook al vinden levering en/of betaling elders plaats), verklaringen van klanten en/of drugskoeriers die met drugs zijn onderschept, aanwezigheid van handelsattributen, indicatoren van enige professionaliteit, welke wordt afgemeten aan de attributen die wijzen op regelmatige handel in verdovende middelen, zoals weegschalen, grote hoeveelheden cashgeld, verpakkings- en versnijdingsmaterialen etcetera of attributen die wijzen op beroeps- of bedrijfsmatige teelt, antecendenten bij de eigenaar, bewoner of (ver) huurder, overlast gerelateerd aan drugs, overige feiten of omstandigheden die duidden op drugshandel in georganiseerd verband.
In artikel 3, vierde lid, van het Damoclesbeleid is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs de woning zonder waarschuwing gesloten voor de duur van zes maanden.
Bij de in het Damoclesbeleid weergegeven handhavingsmatrix is vermeld dat deze overtreding toe ziet op de handel in soft- of harddrugs in of vanuit een woning en de daarbij behorende erven.
Van de overtreding is in ieder geval (niet limitatieve opsomming) sprake in de volgende gevallen:
1.Verkoop van soft- of harddrugs door bewoner(s) en/of bezoekers van de woning;
2. (…)
3. Aanwezigheid van harddrugs in de woning (en de daarbij horende erven) in een handelshoeveelheid (> 0,5 gram) en/of (…..).
12. Op grond van artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hierbij dient het toetsingskader zoals door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 28 augustus 2019 [1] uiteengezet, in acht te worden genomen. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding dient allereerst beoordeeld te worden in hoeverre sluiting van een woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Als sluiting van een woning in beginsel noodzakelijk wordt geacht, dient de sluiting ook evenredig te zijn.
Is verweerder bevoegd tot sluiting over te gaan?
13. Verzoeker heeft de bevindingen van de politie zoals vermeld in de bestuurlijke rapportage betwist. Volgens verzoeker volgt uit de onderliggende stukken dat de politie de inhoud van de diverse sealtjes heeft vermengd alvorens de indicatieve test te verrichten waardoor geen duidelijkheid kan worden gegeven over de daadwerkelijk aangetroffen hoeveelheid cocaïne. Bovendien zat in de sealtjes ook sunifiram, een ander middel dat verzoeker gebruikt. Dat middel test vals-positief op cocaïne bij een indicatieve test.
NFI-onderzoek wijst daarentegen uit dat het geen cocaïne betreft. Zelfs in het geval dat 6 gram cocaïne is aangetroffen, is er volgens verzoeker slechts sprake is van een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid verdovende middelen. In een dergelijk geval kan enkel worden overgegaan tot sluiting indien sprake is van andere indicatoren die wijzen op handel. Volgens verzoekers zijn er geen andere indicatoren die wijzen op handel. Verweerder had dan ook dienen te volstaan met een waarschuwing.
14. De onderliggende stukken waarnaar verzoeker verwijst zijn niet bij de voorzieningenrechter bekend. Verzoekers gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat hij met de onderliggende stukken de stukken uit het strafprocesdossier bedoelt en dat uit dat dossier blijkt dat alle sealtjes zijn opengemaakt en de inhoud op één hoop is gegooid en vervolgens is getest. Volgens de gemachtigde hadden de sealtjes apart getest moeten worden.
15. Verweerders vertegenwoordiger heeft ter zitting toegelicht dat op 8 juli 2021 daarover navraag is gedaan bij de politie en dat de politie heeft medegedeeld dat de test is verricht door gecertificeerde mensen, dat alle aangetroffen poeder cocaïne was, en dat dit bevestigd is door het NFI. Verweerder gaat uit van de juistheid van de bestuurlijke rapportage.
16. De voorzieningenrechter ziet, gelet op deze ter zitting gedane mededeling van verweerder, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de bevindingen van de politie als vermeld in de bestuurlijke rapportage. Deze rapportage is op ambtseed opgemaakt. Verzoekers stelling dat in de sealtjes ook sunifiram zat, is niet onderbouwd en verder anderszins ook niet gebleken. De voorzieningenrechter gaat dan ook uit van een aangetroffen hoeveelheid van 6 gram cocaïne.
17. De aangetroffen hoeveelheid van 6 gram cocaïne is een meer dan geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid. De voorzieningenrechter verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 20 november 2019 [2] alwaar de Afdeling een hoeveelheid van 5,9 gram als een meer dan geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid van 0,5 gram heeft geacht. Daarom is in beginsel aannemelijk dat het om een handelshoeveelheid drugs ging die (mede) bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Verzoekers stelling dat sprake is van een geringe overschrijding volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Op verzoekers betoog dat er geen andere indicatoren aanwezig zijn die wijzen op handel gaat de voorzieningenrechter dan ook verder niet in.
18. Verweerder was dan ook in beginsel bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan. De sluiting van zes maanden is eveneens overeenkomstig dit beleid.

Is sluiting van de woning noodzakelijk?

19. In de eerste plaats dient aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
20. Verweerder heeft over de noodzaak van de sluiting in het besluit naar voren gebracht dat sprake is van een grote overschrijding van de maximaal toegestane hoeveelheid harddrugs voor eigen gebruik. Er is sprake van een handelshoeveelheid drugs zodat aannemelijk is dat de woning in verband kan worden gebracht met drugshandel in georganiseerd verband en zich daarom een ernstige situatie voordoet. Een sluiting is noodzakelijk ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten en ter bescherming van de rechten van anderen. Naast zichtbare onttrekking van de woning aan het illegale drugscircuit gaat van een sluiting ook een preventieve werking uit. Nu in het pand een handelshoeveelheid drugs is aangetroffen, mag aangenomen worden dat het pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij de sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Ook waren er andere indicatoren die duiden op handel, namelijk de weegschaal met witpoeder en lege sealtjes ernaast, twee MMA-meldingen en een TCI proces-verbaal.
21. Verzoeker heeft betoogd dat uit de ernst en omvang van de overtreding niet blijkt dat de sluiting noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat omdat geen sprake was van feitelijke handel; zo was van een loop naar de woning geen sprake dus is er minder noodzaak om te sluiten. Ook uit de verklaring van de afgevangen persoon, [naam] ( [naam] ), blijkt niet dat sprake was van feitelijke handel vanuit verzoekers woning. Uit die verklaring, welke als bijlage bij het verzoekschrift is gevoegd, volgt dat [naam] verklaart de drugs aan het plein bij de AH te Echt te hebben gekocht en dat zij niet met zekerheid durft te zeggen waar de persoon die haar de drugs heeft verkocht, woont of verblijft. Verder waren er geen politiewaarnemingen of meldingen met enige bewijswaarde, anders dan MMA-meldingen, geen specifieke drugsgerelateerde attributen of aangetroffen grote hoeveelheden geld. De MMA-meldingen kunnen niet gelden als indicator(en) voor het aannemen van handel vanuit de woning. Er is, anders dan verweerder stelt, slechts één MMA-melding gemaakt die op zowel 3 maart 2021 als op 31 maart 2021 is binnengekomen. Deze MMA-melding bevat volgens bijlage I, pagina 3 van het strafdossier de volgende tekst: ‘dat verdachte [verzoeker] vanuit een donkergroene BMW handelt in harddrugs’. Naar mening van verzoekers kan deze MMA-melding niet worden aangemerkt als indicator voor handel vanuit de woning nu deze melding maakt van handel in harddrugs vanuit een donkergroene BMW; derhalve niet vanuit de woning. Naast het feit dat de handel in harddrugs door verzoeker wordt betwist, is de verdere informatie eveneens onjuist; verzoeker bezit geen donkergroene BMW. Overigens volgt geenszins uit de onderliggende stukken dat er een TCI proces-verbaal aan het binnentreden ten grondslag ligt. Indien dit het geval zou zijn, stond dit vermeld onder ‘Aanleiding onderzoek’. Van meldingen uit de buurt over verkoop en overlast was evenmin sprake, dus is de noodzaak om te sluiten minder groot. Verder was geen sprake van recidive. Verzoekers woning ligt niet in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk waardoor een zichtbare sluiting geen meerwaarde zal hebben als signaalfunctie. Ook het tijdsverloop maakt dat de maatregel niet meer tot doel kan hebben om ‘de loop eruit te halen’. Verweerder heeft dit niet gemotiveerd zodat het besluit een motiveringsgebrek heeft.
22. Over de ernst en de omvang van de overtreding overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
23. Bij aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs in een woning, is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking [3] . In haar uitspraak van 14 maart 2018 [4] , heeft de Afdeling overwogen dat bij de gebruikmaking van de bevoegdheid door verweerder bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid dient te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. In dat kader is ook van belang de soort drugs die in een woning is aangetroffen. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling [5] is weliswaar in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet [6] in algemene zin vermeld dat bij een eerste overtreding nog niet tot sluiting van de woning dient te worden overgegaan, maar moet worden volstaan met een waarschuwing of soortgelijke maatregel, doch dit moet worden beschouwd als een uitgangspunt waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in een woning kan in ieder geval als een ernstig geval in deze zin worden aangemerkt. In beginsel zal bij een handelshoeveelheid harddrugs de noodzaak om tot sluiting over te gaan dan ook groter zijn dan bij softdrugs [7] . Die noodzaak zal in beginsel ook groter zijn in geval van recidive [8] . Ook zal die noodzaak groter zijn als de betrokken woning in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk ligt, omdat een zichtbare sluiting van dergelijke woningen door de burgemeester voor bij die woningen betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in die woningen [9] .
24. In verband met het beoordelen van de ernst en omvang van de overtreding is verder van belang of de aangetroffen drugs feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld.
Uit de rechtspraak van de Afdeling [10] volgt dat als uitgangspunt geldt dat als in een pand een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat dit pand een rol vervult binnen de keten van drugshandel. Dit levert op zichzelf al een belang op bij sluiting, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. Met een sluiting wordt de bekendheid van een pand als drugspand weggenomen en wordt de ‘loop’ naar het pand eruit gehaald, waarmee het pand aan het drugscircuit wordt onttrokken. Als blijkt dat de aangetroffen drugs niet in of vanuit de woning werden verhandeld, kan echter in mindere mate sprake zijn van een ‘loop’ naar de woning, wat de noodzaak om te sluiten gelet op het beoogde herstellende karakter van de maatregel minder groot kan maken [11] . Feitelijke handel in of vanuit de woning kan worden aangenomen op grond van politiewaarnemingen, meldingen en verklaringen [12] of het in de woning aantreffen van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmaterialen, een grote hoeveelheid contant geld en wapens [13] .
25. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder het aantreffen van de handelshoeveelheid van 6 gram harddrugs in samenhang met het aantreffen van een weegschaal met wit poeder en sealtjes ernaast, als een ernstig geval heeft mogen beschouwen. Zoals reeds overwogen is aannemelijk dat de aangetroffen harddrugs, in combinatie met de sealtjes en de weegschaal, niet alleen voor eigen gebruik bestemd waren, maar ook aanwezig waren met het doel om deze in of vanuit de woning te verhandelen. Aangenomen mag derhalve worden dat de woning van verzoekers een rol vervulde binnen de keten van drugshandel, ook al is overlast niet geconstateerd.
26. Met betrekking tot verzoekers stelling dat uit de verklaring van [naam] niet blijkt dat zij de drugs heeft gekocht bij verzoeker in zijn woning en dat daaruit niet blijkt dat sprake was van feitelijke handel, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
27. Uit de door verzoeker verstrekte bijlage I, pagina 3, bij het strafdossier blijkt dat tijdens het posten bij verzoekers woning op 16 april 2021 is gezien dat [naam] een woning in de [straatnaam] is binnengegaan, welke volgens de politie de woning van verzoeker betreft. Na vijf minuten heeft ze de woning weer verlaten. Vervolgens is [naam] vertrokken in haar voertuig, is dit voertuig gevolgd door de agenten en na enkele minuten is het voertuig met een stoptransparant tot stilstand gebracht. [naam] heeft na de vordering tot uitlevering twee snowseals met wit poeder overhandigd en verklaard dat zij zojuist 1,5 gram cocaïne heeft gekocht. Volgens het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam] , gedateerd 16 april 2021, wil [naam] de naam van de persoon waar ze drugs van koopt niet wil zeggen, durft ze niet met zekerheid te zeggen waar deze persoon woont of verblijft en verklaart ze de drugs te hebben gekocht op het plein bij de Albert Heijn in Echt . Nadat [naam] is geconfronteerd met het feit dat ze gezien is bij de woning (van verzoeker), deze woning is ingegaan en na enkele minuten weer naar buiten is gekomen, wilde [naam] daar niets over verklaren. Verderop in het verhoor heeft [naam] verklaard dat ze via vrienden met verzoeker in contact komt en dat verzoekers telefoonnummer onder de naam [roepnaam 1] of [roepnaam 2] in haar telefoon staat. Verder heeft ze verklaard dat ze alleen in de gang van verzoekers woning komt en dat het klopt dat ze al vaker bij de verkoper van de cocaïne is geweest en ongeveer een jaartje bij hem de cocaïne haalt. Ook verklaarde [naam] dat ze vaker bij verzoeker drugs voor vrienden haalt.
28. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat het aannemelijk is, dat [naam] bij verzoekers woning drugs koopt. Aangenomen mag worden dat sprake is van handel vanuit verzoekers woning. Dat geen sprake was van loop naar de woning, zoals verzoeker heeft gesteld, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
29. Volgens verzoeker maakt het tijdsverloop dat de maatregel niet meer tot doel kan hebben om ‘de loop eruit te halen’. De sluiting verkrijgt dan het karakter van toevoeging van leed als bedoeld in artikel 6 EVRM en daar is verweerder niet toe bevoegd.
30. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het tijdsverloop sinds de vondst van de drugs volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling er niet toe leidt dat sluiting achterwege dient te blijven [14] . In deze zaak zijn vanaf de vondst tot het besluit tot sluiting drie maanden verstreken. De voorzieningenrechter ziet daarin geen grond dat verweerder geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om tot sluiting over te gaan. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de maatregel geen punitief karakter heeft.
31. De voorzieningenrechter merkt op dat uit de overgelegde bijlage I behorend bij het strafdossier blijkt dat sprake is van één MMA melding en niet van twee. Dat niet is gebleken van overlast betekent niet dat de woning van verzoeker geen rol vervulde binnen het drugscircuit. Dat de woning niet in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk is gelegen, betekent echter niet dat er geen noodzaak tot sluiten is. Tegen de achtergrond dat in de woning harddrugs zijn aangetroffen en de omstandigheid dat het zichtbaar sluiten van de woning door verweerder voor de bij die woning betrokken drugscriminelen en voor buurtbewoners een signaal is dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit in woningen, acht de rechtbank de sluiting van de woning in beginsel noodzakelijk. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen.
Is sluiting van de woning evenredig?
32. Naast noodzakelijk, moet de woningsluiting ook evenredig zijn.
33. Verzoekers hebben aangevoerd dat de gevolgen van de sluiting onevenredig zijn; verweerder heeft verzoekers belang ondergeschikt gemaakt aan het algemeen belang. Verzoekers onderneming, ontwikkeling van computerspellen, is gevestigd in het woonhuis. De werkzaamheden kunnen niet elders worden verricht vanwege servers die niet zomaar kunnen worden uitgezet, losgekoppeld of verplaatst. Dat zou leiden tot veel storingen en ongemak bij de vele gebruikers en het zou maanden duren alvorens de serversystemen volledig functioneren. Verzoeker dient wekelijks onderhoudswerkzaamheden te verrichten aan de servers en is bezig met uitbreiding van de hardware. Als hij niet in de woning kan verblijven kan hij zijn werkzaamheden en onderneming niet voortzetten; de spellen en apps zullen crashen en abonnees zullen hun abonnement beëindigen. Omdat dit de enige inkomstenbron is van de onderneming en hij geen financiële buffer heeft opgebouwd zal bij sluiting de maandelijkse hypotheeklast niet meer voldaan kunnen worden. Verder is het onmogelijk vervangende woonruimte te vinden, zowel voor het bedrijf als voor verzoekers zelf. Zij hebben op tientallen woningen gereageerd maar zonder positief resultaat. Zij kunnen niet terecht bij familie of vrienden. Verzoekster 2 is zwanger en zij komen op straat te staan of moeten naar de daklozenopvang. Er zijn onvoldoende financiële middelen om een andere woning te bekostigen of te huren. De huisdieren (3 honden, 2 katten en twee varkens) moeten naar het asiel en de vissen in het grote aquarium zullen het niet overleven.
34. Inherent aan een sluiting van een woning of van een bedrijfspand is dat een bewoner de woning moet verlaten of zijn bedrijf tijdelijk niet kan voortzetten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden. Dit hoeft zich echter niet zonder meer tegen sluiting te verzetten, bijvoorbeeld niet als de betrokkene een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt [15] of gezien de ernst van de overtreding [16] .
35. Dat verzoeker zijn bedrijfsactiviteiten tijdelijk niet elders kan voortzetten, is niet gebleken. De voorzieningenrechter kan het betoog van verzoeker volgen dat het gecompliceerd is om de apparatuur uit de kelder te verplaatsen, maar verzoeker heeft onvoldoende onderbouwd dat dit in z’n geheel niet mogelijk is gelet op de technische dan wel financiële aspecten van verplaatsing. Verweerders vertegenwoordiger heeft ter zitting medegedeeld dat er gespecialiseerde bedrijven zijn die de apparatuur kunnen transporteren waardoor kan worden voorzien in de voortzetting van het bedrijf. Verzoeker heeft in dit kader geen inzicht gegeven in de kosten die verplaatsing met zich meebrengt en daarmee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze kosten zodanig zijn dat sluiting tot onevenredige gevolgen zou leiden. Dat verzoeker bij verlies van inkomsten de hypotheeklast niet kan voldoen, is eveneens niet onderbouwd. Verzoeker heeft geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie.
36. Verzoekers hebben stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij inspanningen hebben verricht om een andere woning te vinden maar dat het tot nog toe nog niet is gelukt. Het moeilijk kunnen vinden van andere woonruimte en het feit dat vervangende woonruimte duur is, is echter geen bijzondere omstandigheid. Bovendien volgt uit de overgelegde stukken dat bij de zoekopdracht melding is gemaakt van de huisdieren waaronder de varkens. Gelet hierop bevreemdt het de voorzieningenrechter niet dat verzoekers er nog niet in zijn geslaagd tijdelijke woonruimte te vinden. Dat verzoekers voor zichzelf geen andere huisvesting zouden kunnen vinden is niet gebleken. Dat verzoekster 2 nergens naar toe kan, is evenmin komen vast te staan. Verzoekster 2 staat niet op het adres van verzoeker maar op het adres van haar moeder ingeschreven. Verzoekster 2 kan daar eventueel terecht. Dat dit geen mogelijkheid zou zijn, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aangetoond. Dat de woningsluiting stress en onzekerheid veroorzaakt en de zwangerschap niet ten goede komt, zoals verzoekers stellen, begrijpt de voorzieningenrechter, maar vormt geen bijzondere omstandigheid om van woningsluiting af te zien.
37. De aanwezigheid van minderjarige kinderen in een woning is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de burgemeester van een sluiting moet afzien [17] . Wel kan de aanwezigheid van minderjarige kinderen tezamen met andere omstandigheden maken dat de burgemeester niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Zo is het in het licht van artikel 8 van het EVRM en het Verdrag inzake de rechten van het kind wel van belang dat de burgemeester zich voldoende rekenschap geeft van het feit dat in een woning minderjarige kinderen wonen. In beginsel zijn de ouders van minderjarige kinderen zelf verantwoordelijk voor het vinden van vervangende woonruimte [18] . Echter ook hier geldt dat de burgemeester zich dient te informeren over geschikte opvang, waarbij gekeken moet worden in hoeverre het kind of de betrokken ouders of verzorgers zelf in staat zijn om iets te regelen [19] .
38. Verzoeker heeft een minderjarig kind dat deels bij verzoeker en deels bij de moeder van het kind verblijft. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder geen enkel moment heeft geïnformeerd naar geschikte opvang dan wel zich enigszins heeft geïnteresseerd voor een geschikte oplossing.
39. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van het vijfjarig kind dat om de week bij verzoeker verblijft geen bijzondere omstandigheid is.
40. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op de wetenschap bij verweerder dat het minderjarig kind deels bij de moeder verblijft, verweerder zich voldoende heeft geïnformeerd naar de opvang van het kind. Niet gebleken is dat het kind van verzoeker is aangewezen op verzoekers woning en niet geheel bij moeder kan verblijven. Verweerder heeft in de pleitnota naar voren gebracht dat in noodgevallen verweerder in samenwerking met Bureau Jeugdzorg opvang kan realiseren bij Moveoo.
41. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder het belang van de sluiting zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van verzoekers. De sluiting van de
woningis evenredig.
42. Tegenover het hiervoor overwogene staat echter dat verzoeker dieren houdt, waaronder een blind varken, op het
erfaan de [adres] te [plaats] . De verplaatsing van de honden, katten en vissen van verzoeker vormt geen bijzondere omstandigheid omdat de opvang van dieren tot de verantwoordelijkheid van verzoekers behoort. Deze dieren kunnen zo nodig tijdelijk naar een asiel worden gebracht. Dit geldt echter niet voor het blinde varken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is namelijk voldoende komen vast te staan dat verplaatsing van het blinde dier zal leiden tot grote gezondheidsgevolgen van het dier en mogelijk zelfs fatale gevolgen voor hem heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder dit belang onvoldoende onderkend en meegewogen in zijn belangenafweging. Dit betekent dat het bezwaar op dit punt een redelijke kans van slagen heeft. Het afwijzen van de voorlopige voorziening houdt in dat verzoekers het erf én de woning niet mogen betreden en dat - in het verlengde daarvan - het blinde varken dat daar gehouden wordt verwaarloosd raakt en - in het ergste geval - zal overlijden. In deze omstandigheid ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om specifiek ten behoeve van het op het erf gehouden varken een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen voor zover dat betrekking heeft op het
erfaan de [adres] te [plaats] . Verzoeker mag het hiervoor genoemde erf betreden om het blinde dier te verzorgen tot - uiterlijk - zes weken nadat is beslist op het bezwaar. Met andere woorden: de
woning[adres] mag worden gesloten voor de duur van zes maanden, maar verzoeker mag het erf betreden tot uiterlijk zes weken nadat is beslist op het bezwaar.
43. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek deels toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
44. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgen verzoekers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 748,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.496,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe voor zover dat betrekking heeft op het schorsen van het besluit van 14 juni 2021 ter zake de sluiting van het
erfaan de [adres] te [plaats] ;
- schorst het besluit van 14 juni 2021 tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist, voor zover dat ziet op sluiting van het
erfaan de [adres] te [plaats] ;
- draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 360,– aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van €1.496,–, te betalen aan verzoekers;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af voor zover dat betrekking heeft op het schorsen van het bestreden besluit ter zake de sluiting van de
woningaan de [adres] te [plaats] .
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J.E. Hamers-Aerts, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 5 augustus 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362.
5.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362.
6.Kamerstukken II 2005/06, 30 515, nr. 3, blz. 8 en Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1 en 2.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388.
8.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:851.
9.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3481.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1333.
11.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2327 en 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3251.
12.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2400.
13.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:148.
15.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:719.
16.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1149.
17.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1174.
18.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4046.
19.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3167 en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562.