ECLI:NL:RBLIM:2021:5964

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
C/03/282815 / HA ZA 20-481
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij betalingsonwil van een vennootschap

In deze zaak vordert eiser, als erfgenaam van wijlen de heer [erflater], hoofdelijke veroordeling van de gedaagden, die als middellijk bestuurders van [bedrijfsnaam] Panningen optreden, tot betaling van een bedrag van € 22.631,40, alsook wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank Limburg heeft op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in deze civiele procedure, waarin de aansprakelijkheid van de gedaagden voor de betalingsverplichtingen van de vennootschap aan de orde is. Eiser stelt dat de gedaagden, ondanks de financiële middelen om aan hun verplichtingen te voldoen, hebben geweigerd om de vordering van eiser te betalen, wat leidt tot betalingsonwil. De rechtbank overweegt dat de gedaagden als bestuurders een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij gedurende een lange periode andere crediteuren hebben betaald terwijl de vordering van eiser onbetaald bleef. De rechtbank concludeert dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die eiser heeft geleden. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser toe, met uitzondering van enkele niet onderbouwde posten, en veroordeelt de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rolnummer: C/03/282815 / HA ZA 20-481
Vonnis van 28 juli 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
als erfgenaam van
[erflater],
eiser,
advocaat: mr. J.M. Pals,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijfsnaam] HOLDING B.V.,
gevestigd te Roggel, gemeente Leudal,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. A. Schmidt.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd.
[gedaagden] worden afzonderlijk [bedrijfsnaam] Holding, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de akte met bijlagen 13 tot en met 19 van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling van 7 juni 2021 en de ter gelegenheid daarvan door de advocaat van [eiser] overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.
1.2.
[eiser] heeft ter mondelinge behandeling zijn eis verminderd.
1.3.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de zoon en erfgenaam van wijlen de heer [erflater] .
2.2.
[bedrijfsnaam] Retailgroep exploiteerde diverse kledingwinkels, op diverse locaties. Bij een aantal van die filialen is [erflater] in dienst geweest, laatstelijk bij het filiaal in Panningen, [bedrijfsnaam] Panningen B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] Panningen).
2.3.
[bedrijfsnaam] Panningen verkeert per 21 april 2020 in staat van faillissement. Enig bestuurder van [bedrijfsnaam] Panningen was [bedrijfsnaam] Detailhandelgroep B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] Detailhandelgroep). Enig bestuurder van [bedrijfsnaam] Detailhandelgroep, dat per 21 april 2020 eveneens in staat van faillissement verkeert, was [bedrijfsnaam] Holding, waarvan de gezamenlijk bevoegd bestuurders zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . [gedaagden] zijn dus de middellijk bestuurders van [bedrijfsnaam] Panningen.
2.4.
[erflater] is een procedure gestart tegen [bedrijfsnaam] Panningen.
De kantonrechter van de rechtbank Limburg heeft bij beschikking van 15 februari 2018 als volgt beslist:
“(…) 5.1. veroordeelt [bedrijfsnaam] Panningen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [erflater] te betalen een bedrag van € 2.138,40 bruto aan schadevergoeding wegens onregelmatig ontslag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2017 tot aan de algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [bedrijfsnaam] Panningen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [erflater] te betalen een bedrag van € 20.493,00 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2017 tot aan de algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [bedrijfsnaam] Panningen tot afgifte van een deugdelijke bruto-netto specificatie binnen vijf dagen na het wijzen van dit vonnis;
5.4.
veroordeelt [bedrijfsnaam] Panningen in de proceskosten, aan de zijde van [erflater] tot op heden begroot op € 478,00,
5.5.
veroordeelt [bedrijfsnaam] Panningen onder de voorwaarde dat deze niet binnen 2 weken na aanschrijving door [erflater] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,00 ( half punt toepasselijk liquidatietarief, met een maximum van € 100,00) aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, (…)”
2.5.
[bedrijfsnaam] Panningen is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
2.5.1.
Gedurende de procedure in hoger beroep – op 11 juli 2018 – is [erflater] overleden. [eiser] heeft de procedure in hoger beroep voortgezet.
2.5.2.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 15 november 2018 als volgt beslist:
“(…) bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [bedrijfsnaam] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [eiser] als erfgenaam van [erflater] op € 318,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. (…)”
2.6.
[bedrijfsnaam] Panningen heeft niet aan de veroordelingen voldaan. Uit door [eiser] getroffen beslagmaatregelen heeft hij een bedrag van € 930,00 ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
a. een bedrag in hoofdsom groot € 22.631,40;
b. de wettelijke rente over de hoofdsom, te berekenen over een gedeelte van € 2.138,40 vanaf 1 november 2017, over het overige gedeelte van € 20.493,00 vanaf 1 december 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
c. de proceskosten van de gewezen procedures bij de rechtbank Limburg en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten bedrage van € 3.044,00;
d. de wettelijke rente over de proceskosten, te berekenen ter zake de rechtbankprocedure vanaf 1 maart 2018 en ter zake de procedure bij het hof vanaf 28 november 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
e. de invorderings- en beslagkosten van € 431,17;
f. de buitengerechtelijke kosten van € 1.001,31;
g. de kosten van het onderhavige geding, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten;
met dien verstande dat op bovengenoemde bedragen in mindering strekt een bedrag van
€ 930,00 alsook de uitkering die [eiser] nog van de curator zal ontvangen uit het faillissement van [bedrijfsnaam] Panningen.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

de aansprakelijkheid

4.1.
[eiser] stelt dat sprake is van betalingsonwil. [gedaagden] hebben als middellijk bestuurders van [bedrijfsnaam] Panningen geweigerd om hetgeen [bedrijfsnaam] Panningen op grond van de uitspraken van de rechtbank van 15 februari 2018 en het Gerechtshof van 15 november 2018 verschuldigd was aan [eiser] te voldoen. Dit terwijl wel betalingen ten behoeve van [bedrijfsnaam] Panningen aan anderen zijn gedaan. De bestuurders hebben volgens [eiser] bewerkstelligd dat [bedrijfsnaam] Panningen haar betalingsverplichting jegens hem niet nakwam. Daarvan valt hen een ernstig verwijt te maken. [gedaagden] zijn volgens [eiser] hoofdelijk aansprakelijk voor de door hem geleden schade op grond van de artikelen 6:162, 2:9 en 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
[gedaagden] betwisten dat zij aansprakelijk zijn.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag naar externe bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden] in hun hoedanigheid van indirect bestuurder van [bedrijfsnaam] Panningen.
4.3.2.
Indien een vennootschap toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.
4.3.3.
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, kan volgens vaste rechtspraak naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) een verplichting aangaat namens de vennootschap terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap deze verplichtingen niet zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de ten gevolge van de wanprestatie te lijden schade dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en daardoor aan haar wederpartij schade berokkent. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.3.4.
In dit geval stelt [eiser] – zo begrijpt de rechtbank – dat sprake is van een geval als onder (ii) bedoeld. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan de betrokken bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de onder (ii) bedoelde gevallen draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.3.5.
Het ligt op de weg van de benadeelde crediteur om per aangesproken bestuurder te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de desbetreffende bestuurder persoonlijk jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld.
4.3.6.
Ten aanzien van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon geldt het volgende. Artikel 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Artikel 2:11 BW is van toepassing in alle gevallen waarin een rechtspersoon in zijn hoedanigheid van bestuurder aansprakelijk is op grond van de wet. Daaronder valt ook de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder die is gebaseerd op artikel 6:162 BW. Deze aansprakelijkheid rust dan tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is. Dit betekent dat voor vestiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon-bestuurder niet de aanvullende eis geldt dat de schuldeiser stelt, en zo nodig bewijst, dat ook die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.3.7.
Uit de aard van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW volgt echter wel dat als een rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is op die grond, een bestuurder van die rechtspersoon-bestuurder aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW (alsnog) kan voorkomen door te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hem persoonlijk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van de gedragingen waarop de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder is gebaseerd.
4.3.8.
De omstandigheid dat de bestuurder van een vennootschap er niet op heeft toegezien dat een vordering van een schuldeiser op de vennootschap door laatstgenoemde wordt voldaan is op zichzelf niet voldoende om die bestuurder aansprakelijk te achten wegens onrechtmatige daad. In een situatie als de onderhavige, waarin de bestuurder (indirect) volledige zeggenschap uitoefent over de vennootschap, mag echter van die bestuurder wel worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat de vennootschap niet in staat is om de betreffende crediteur te betalen en dat non-betaling (dus) niet haar oorzaak vindt in de onwil van de bestuurder om de vordering van de schuldeiser te betalen. Zo die bestuurder er in slaagt aannemelijk te maken dat sprake is van betalingsonmacht, is het vervolgens aan de schuldeiser om te stellen en zo nodig te bewijzen dat die betalingsonmacht is veroorzaakt door gedragingen van de bestuurder die onrechtmatig zijn jegens die schuldeiser (zie: de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 december 2010, ECLI:NL:RBSHE:2010:BP0847).
4.4.
Uit de toelichting van [gedaagden] ter mondelinge behandeling volgt dat zij zich niet kunnen verenigen met de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2018 en de daaropvolgende uitspraak van het Gerechtshof van 15 november 2018. [bedrijfsnaam] Panningen, waarvan [gedaagden] middellijk bestuurder zijn, heeft – zo hebben [gedaagden] ter mondelinge behandeling toegelicht – ervoor gekozen om het in dienst zijnde personeel, de leveranciers en de andere groepsmaatschappijen van het concern te betalen en ‘andere crediteuren’ onbetaald te laten. De rechtbank stelt vast dat gelet op deze toelichting kennelijk sprake was van betalingsonwil aan de zijde van [gedaagden] Zij hebben immers tot aan het faillissement op [bedrijfsnaam] Panningen ongeveer twee jaar lang het personeel, de leveranciers en andere groepsmaatschappijen betaald en bewust de vordering van [eiser] niet voldaan. Indien (ruim) twee jaar lang de financiële mogelijkheden aanwezig zijn om aan al deze verplichtingen jegens derden (personeel, leveranciers en groepsmaatschappijen) te voldoen, kan zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet worden aangenomen dat sprake was van betalingsonmacht. Welke ‘andere crediteuren’ door [gedaagden] , als middellijk bestuurders van [bedrijfsnaam] Panningen, onbetaald zijn gelaten is evenmin toegelicht.
4.5.
Ten aanzien van de hiervoor vastgestelde betalingsonwil geldt verder dat in dit verband door [gedaagden] kennelijk gebruik is gemaakt van de vennootschapsstructuur binnen het concern. Hoewel de betreffende structuur als zodanig niet onrechtmatig is, is die kennelijk zodanig ingericht dat ‘ongewenste’ schuldeisers zoveel mogelijk in hun verhaalsmogelijkheden kunnen worden beperkt, terwijl overige schuldeisers hun vorderingen wel betaald zien worden. Het ontbrak [bedrijfsnaam] Panningen immers niet aan de middelen om gedurende enkele jaren personeel, leveranciers en groepsmaatschappijen te voldoen, terwijl de vordering van [eiser] onbetaald bleef en daarvoor ook niet of nauwelijks verhaal viel te nemen. Van voornoemde betalingsonwil valt [gedaagden] als middellijk bestuurders een ernstig verwijt te maken. Elke bestuurder is voor het geheel aansprakelijk terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Van dat laatste is hier geen sprake. Geen van de (middellijk) bestuurders heeft zich op enige disculpatiegrond beroepen. Dit alles brengt met zich mee dat [gedaagden] , als (middellijk) bestuurders van [bedrijfsnaam] Panningen onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] door hun onrechtmatig handelen heeft geleden.
de schade
4.6.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen welke schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen.
4.6.1.
De rechtbank stelt vast dat de sub a tot en met d gevorderde posten voortvloeien uit de uitspraken van de Rechtbank Limburg en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zonder het onrechtmatig handelen van [gedaagden] waren deze vorderingen voldaan door [bedrijfsnaam] Panningen, zodat sprake is van een causaal verband. De rechtbank gaat er daarbij vanuit, gelet op de grote hoeveelheid betalingen die kennelijk nog gedurende een periode van ruim twee jaar zijn verricht, dat [bedrijfsnaam] Panningen, indien geen sprake was van betalingsonwil, in staat moet zijn geweest om de vordering van [eiser] geheel te voldoen. Het sub a tot en met d gevorderde is daarom toewijsbaar als gevorderd.
4.6.2.
Ten aanzien van het sub e gevorderde stelt de rechtbank vast dat [eiser] deze post niet heeft onderbouwd, ook niet nadat [gedaagden] daartegen uitdrukkelijk verweer hebben gevoerd. Bij gebrek aan onderbouwing dient deze vordering te worden afgewezen.
4.6.3.
Ten aanzien van de sub f gevorderde buitengerechtelijke incassokosten stelt de rechtbank vast dat daaromtrent nagenoeg niets gesteld is door [eiser] . De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, omdat onvoldoende is gebleken dat de verrichte buitengerechtelijke incassowerkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.6.4.
Voor zover uit beslagmaatregelen een bedrag van [bedrijfsnaam] Panningen is ontvangen en voor zover de curator in het faillissement van [bedrijfsnaam] Panningen nog een uitkering zal verrichten aan [eiser] , lijdt [eiser] geen schade. Deze bedragen dienen daarom in mindering te strekken op hetgeen [gedaagden] op grond van het gevorderde sub a tot en met d dienen te voldoen. Zoals ter mondelinge behandeling toegelicht door [eiser] valt op korte termijn een uitkering uit het faillissement te verwachten. De rechtbank zal het gevorderde toewijzen als hierna onder de beslissing vermeld.
de proceskosten en nakosten
4.7.
[gedaagden] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [eiser] begroot op:
- dagvaarding € 111,42
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat € 1.390,00 (2,0 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 1.584,42
4.8.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
De nakosten worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.9.
Aangezien de verplichtingen tot betaling van deze proceskosten en nakosten voortvloeien uit de omstandigheid dat [gedaagden] in de onderhavige procedure de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zijn, strekt enige uitkering uit het vermogen van [bedrijfsnaam] Panningen niet in mindering op deze veroordelingen.
4.10.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen:
a. een bedrag in hoofdsom groot € 22.631,40;
b. de wettelijke rente over de hoofdsom, te berekenen over een gedeelte van € 2.138,40 vanaf 1 november 2017, over het overige gedeelte van € 20.493,00 vanaf 1 december 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;
c. de proceskosten van de gewezen procedures bij de rechtbank Limburg en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ten bedrage van € 3.044,00;
d. de wettelijke rente over de proceskosten, te berekenen ter zake de rechtbankprocedure vanaf 1 maart 2018 en ter zake de procedure bij het hof vanaf 28 november 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
bepaalt dat op bovengenoemde bedragen in mindering strekt een bedrag van
€ 930,00 alsook de uitkering die [eiser] nog van de curator zal ontvangen uit het faillissement van [bedrijfsnaam] Panningen;
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.584,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: PB