3.3Het oordeel van de rechtbank
Het bewijs
Op 1 september 2019 omstreeks 23:14 uur vond op de [adres] te Roermond een verkeersongeval plaats, waarbij betrokken waren een Mercedes-Benz, type V 250D, bestuurd door de verdachte en een Audi A6 Avant, bestuurd door [slachtoffer] , aangeduid als het slachtoffer.
Op de plaats van het ongeval werd een sporenonderzoek ingesteld. Het betreffende proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse(hierna: VOA) vermeldt – zakelijk weergegeven – het volgende. Het verkeersongeval vond plaats op de [adres] ter hoogte van perceel nummer [nummer] , gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van Roermond, in de gemeente Roermond. De [adres] heeft zijn verloop van [adres] naar [adres] en vice versa. Het ongeval vond plaats in een flauwe bocht (naar rechts), gezien de rijrichting van de Mercedes Benz, van de [adres] .
Op basis van de aangetroffen sporen en schades aan de betrokken voertuigen, kon gesteld worden dat de bestuurster van de Mercedes-Benz reed over de [adres] te Roermond. Zij kwam uit de richting van de [adres] en reed in de richting van [adres] . Ter hoogte van perceel [nummer] hield zij zich niet zoveel mogelijk rechts en kwam zij met de Mercedes-Benz op het weggedeelte bestemd voor het tegemoetkomende verkeer en botste frontaal op de tegemoetkomende bestuurder van de Audi. Indien de bestuurster van de Mercedes-Benz op de [adres] zoveel mogelijk rechts had gehouden en haar eigen rijstrook had gevolgd, had er geen verkeersongeval plaats gevonden.
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft over het ongeval verklaard dat hij, toen de Mercedes bus op ongeveer 10 meter was genaderd, zag dat de bus plotseling naar links zijn weghelft op reed. De voertuigen kwamen vervolgens frontaal in botsing. Het gebeurde in een flits. Hij was niet in de gelegenheid het ongeval te voorkomen.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit:
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW 1994 te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld te wijten is dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Het juridische begrip ‘schuld’ houdt daarbij in dat minimaal sprake moet zijn van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994.Het komt aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Een tijdelijke onoplettendheid hoeft nog geen schuld op te leveren. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in deze zin.
De rechtbank stelt op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen vast dat verdachte als bestuurder van een voertuig niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden en dat zij zo ver naar links is gekomen dat zij daardoor gedeeltelijk op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer is terechtgekomen en daar frontaal in botsing is gekomen met een op die weghelft rijdende tegenligger. Over de aanrijding heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat zij zich van de toedracht van het ongeval niets meer kan herinneren. Slachtoffer [slachtoffer] heeft in dit verband verklaard dat het hem tegemoet komende voertuig plotseling zijn weghelft opschoot zonder dat daar een aanleiding voor was.
Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte voorafgaand aan deze autorit meer dan gebruikelijk vermoeid was, of dat er andere redenen waren waarom zij voorzichtiger had moeten zijn dan normaal. Hieruit leidt de rechtbank af dat er sprake is van één enkel onverwacht moment van afwezigheid. Het als gevolg daarvan op de andere weghelft terechtkomen, vormt naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden onvoldoende basis voor de conclusie dat de verdachte met een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid of onoplettendheid in de zin van artikel 6 WVW 1994 heeft gehandeld.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank onvoldoende bewijs aanwezig dat een ruzie met haar echtgenoot (mede) een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het ongeval. Van meer dan een woordenwisseling is niet gebleken en deze woordenwisseling verklaart niet waarom de verdachte op de verkeerde weghelft terecht is gekomen. De rechtbank volgt de officier van justitie niet in zijn visie dat het enkele feit dat verdachte de auto heeft bestuurd, terwijl ze een woordenwisseling had met haar echtgenoot, een bijdrage levert aan haar mate van schuld.
De gedraging van de verdachte raakt dus niet de ondergrens van de aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid zoals bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Daarom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van het haar primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit:
Naar het oordeel van de rechtbank kan het hierboven beschreven handelen van de verdachte wel als concreet gevaarzettend gedrag in de zin van artikel 5 WVW 1994 worden gekwalificeerd. Immers, de verdachte heeft onvoldoende rechts gehouden en is terechtgekomen op de weghelft bestemd voor het tegemoetkomend verkeer met als gevolg een botsing met haar tegenligger. Hierdoor heeft zij gevaar op de weg veroorzaakt en het verkeer op de weg gehinderd. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.