ECLI:NL:RBLIM:2021:5302

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
ROE 20/983
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging doorbetaling salaris tot AOW-gerechtigde leeftijd

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de gemeente Brunssum, verzocht om zijn salaris door te betalen tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd in plaats van tot 65 jaar. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen, met als argument dat de overeenkomst van 8 juni 2006 duidelijk de datum van uitdiensttreding vastlegt op 29 maart 2017. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de intentie van partijen was om het salaris door te betalen tot de AOW-gerechtigde leeftijd, die door een wetswijziging was verhoogd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomsten van 2002 en 2006 bindend zijn, maar dat de bedoeling van partijen ook van belang is. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet voldoende rekening heeft gehouden met de gewijzigde omstandigheden en dat het verzoek van eiser niet tardief was. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de gemeente op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/983

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juni 2021

in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. McKernan),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.G. Jonkers-Hebben).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser om herziening van het doorbetalen van zijn salaris en het afdragen van pensioenpremies, zoals is neergelegd in de overeenkomst van 8 juni 2006 .
Bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, voor zover het bezwaar betrekking heeft op de afwijzing tot toekenning van salaris over de periode 29 maart 2017 tot 29 december 2017 . Daarnaast is het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit gericht is tegen het besluit tot de afdracht van de pensioenpremies over de periode 29 maart 2017 tot 29 december 2017 vanwege het privaatrechtelijke karakter van eisers verzoek.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaak met nummer ROE 20/600. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst. De rechtbank doet in de onderhavige procedure uitspraak. De zaak met nummer ROE 20/600 is aangehouden in afwachting van nader beraad tussen partijen.

Overwegingen

1. Eiser is sinds [datum] werkzaam geweest bij verweerders gemeente. Op basis van de overeenkomst van 16 oktober 2002 is eiser per 1 november 2002 benoemd in de functie van [functienaam] . In de overeenkomst van 8 juni 2006 is opgenomen dat eiser met ingang van 1 april 2007 wordt ontheven van het verrichten van werkzaamheden, dat hij tot 29 maart 2017 in dienst van verweerders gemeente zal blijven en salaris blijft ontvangen. Ook is in deze overeenkomst opgenomen dat de bepalingen van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) onverkort van toepassing blijven.
2. Eiser heeft verweerder op 11 september 2018 onder meer verzocht om zijn salaris, dat hij ontvangt op basis van de overeenkomst van 8 juni 2006 (en daarmee samenhangend de afdracht van pensioenpremies), alsnog aan te laten sluiten op de Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigde leeftijd van eiser. Deze AOW-gerechtigde leeftijd is door een wetswijziging verhoogd, zodat eiser pas per 29 december 2017 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de AOW met als gevolg dat eiser een AOW-gat heeft van 29 maart 2017 tot 29 december 2017 . Volgens eiser blijkt uit de overeenkomst van 8 juni 2006 dat de CAR/UWO van toepassing blijft en daarom de datum van 29 maart 2017 dient te worden aangepast naar de daadwerkelijke datum waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften van 21 januari 2020, de bezwaren ongegrond (doorbetalen salaris) en niet-ontvankelijk (doorbetalen pensioenpremies) verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst van 8 juni 2006 voldoende inzicht geeft in de bedoeling van partijen. De overeenkomst is volgens verweerder imperatief geformuleerd voor wat betreft de datum dat eiser met pensioen zal gaan en laat geen ruimte voor een andere interpretatie. Voor eisers stelling dat partijen beoogd hebben dat eiser tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd in dienst van verweerders gemeente zou blijven, ziet verweerder geen aanknopingspunten in de overeenkomst. Ook uit de overeenkomst van 16 oktober 2002 is volgens verweerder niet af te leiden dat het de bedoeling van partijen is geweest om eiser langer in dienst te houden dan strikt noodzakelijk. Verweerder heeft voorts gesteld dat in het geval eiser had gewild dat de datum uitdiensttreding zou worden veranderd in de verhoogde pensioengerechtigde leeftijd, het op eisers weg had gelegen om hierover in overleg te treden met de gemeentesecretaris en hierover nadere afspraken te maken, zoals in de overeenkomst is vastgelegd. Voor wat betreft de door eiser gevorderde nabetaling van pensioenpremie over de periode 29 maart 2017 tot 29 december 2017 , stelt verweerder zich op het standpunt dat een verzoek over inhouding van pensioenpremie op de bezoldiging een privaatrechtelijke handeling is van het bestuursorgaan en dus niet kan leiden tot een appellabel besluit. Het bezwaar hiertegen is volgens verweerder dan ook niet-ontvankelijk.
5. Eiser heeft zich ook met het bestreden besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij geen nadere afspraken heeft gemaakt met de gemeentesecretaris over een latere pensioendatum, omdat hun verstandhouding was verslechterd voorafgaand aan de periode van 29 maart 2017 vanwege een opgelegd strafontslag dat later door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is teruggedraaid. Eiser heeft voorts aangegeven dat de eerdere overeenkomst van 16 oktober 2002 destijds is gewijzigd bij de overeenkomst van 8 juni 2006 , omdat de FPU-regeling kwam te vervallen. De oude overeenkomst uit 2002 is, aldus eiser, aangepast door een wijziging in de geldende regelgeving. Dit laatste is volgens eiser thans ook het geval, nu de AOW-gerechtigde leeftijd is verhoogd door een wetswijziging, zodat de overeenkomst van 8 juni 2006 dient te worden aangepast. Eiser is de mening toegedaan dat partijen de intentie hadden om het salaris door te betalen tot het moment dat eiser de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken, waardoor hij recht heeft op doorbetaling van zijn salaris tot 29 december 2017 . Volgens eiser moet verweerder niet naar de letter van de overeenkomst kijken, maar naar de intentie van partijen bij het sluiten van de overeenkomst op 8 juni 2006 . Naar de mening van eiser is verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de intentie van partijen. Voor wat betreft het afdragen van pensioenpremie erkent eiser dat dit een privaatrechtelijke aangelegenheid is. Eiser merkt echter in dit verband op dat in het geval wordt geoordeeld dat hij recht heeft op doorbetaling van het salaris over de periode 29 maart 2017 tot 29 december 2017 , er een verplichting bestaat voor verweerder tot pensioenafdracht en het betalen van wettelijke rente.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. De rechtbank stelt voorop dat de (vaststellings-)overeenkomsten van 16 oktober 2002 en 8 juni 2006 moeten worden aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan verweerder toekomende bevoegdheden als werkgever. Aan deze regeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van rechtszekerheid, dat niet alleen voor verweerder maar ook voor eiser geldt. Dit kan onder meer anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet (meer) in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van overeenkomsten zoals deze komt het niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de CRvB van 2 april 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:869). Volgens deze uitspraak zijn dus in beginsel de in de overeenkomst(en) opgenomen tekst en data bindend, tenzij de intentie van partijen anders is dan de tekst.
8. De rechtbank stelt vast dat in de overeenkomst van 8 juni 2006 is bepaald dat eiser in dienst blijft van verweerders gemeente tot 29 maart 2017 en vanaf die datum met pensioen zal gaan (punt 5). De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld, en dit is ter zitting nog eens bevestigd door zijn gemachtigde, dat altijd uitdrukkelijk de bedoeling van partijen is geweest om bij het bepalen van de datum uitdiensttreding van eiser aansluiting te zoeken bij zijn pensioengerechtigde leeftijd. Gebleken is verder dat met de overeenkomst uit 2006 de eerdere overeenkomst uit 2002 is aangepast, omdat er een verandering in de regelgeving had plaatsgevonden. Het initiatief in 2006 om de eerdere overeenkomst te wijzigen, kwam van de zijde van de gemeente en was gelegen in het feit dat de toenmalige FPU-regeling werd afgeschaft. Met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd heeft zich weer een wijziging in de regelgeving voorgedaan. Het had op de weg van verweerder gelegen om op het moment dat duidelijk werd dat de AOW-gerechtigde leeftijd werd verhoogd hierover contact op te nemen met eiser, zoals hij dat ook heeft gedaan in 2006 in het kader van de afschaffing van de FPU. Gelet op de bedoeling van de beide overeenkomsten bestond er naar het oordeel van de rechtbank bij eiser geen aanleiding om ten aanzien van de beëindigingsdatum van zijn ambtelijke dienstbetrekking richting verweerder actie te ondernemen, zodat verweerders betoog dat het verzoek van eiser (van 11 september 2018 ) tardief is, niet opgaat. De rechtbank overweegt verder dat in de overeenkomst van 2006 ook is voorzien dat rekening wordt gehouden met gewijzigde omstandigheden. Voor situaties, waarin de overeenkomst niet voorziet, worden namelijk in onderlinge overeenstemming tussen de gemeentesecretaris en eiser nadere afspraken gemaakt (punt 11). De rechtbank volgt verweerder dan ook evenmin in zijn subsidiaire stelling dat eisers beroep op punt 11 van de overeenkomst van 8 juni 2006 op 12 juli 2017 was verjaard als gevolg van het verstrijken van vijf jaar sedert de inwerkingtreding op 12 juli 2012 van de “Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet”. Immers zou eiser naar de letter (punt 5) van de overeenkomst (pas) op 29 maart 2017 uit dienst gaan. Voor zover verweerder heeft bedoeld te zeggen dat het verzoek van eiser van 11 september 2018 tardief is ten opzichte van 29 maart 2017 , stelt de rechtbank vast dat de oorzaak voor dit latere indienen is gelegen in de onmin tussen partijen ter zake het nadien door de CRvB ongedaan gemaakte strafontslag. De rechtbank is van oordeel – gelet op de intentie van partijen en de omstandigheid dat punt 11 van de overeenkomst hiervoor ruimte geeft – dat verweerder niet zonder meer had moeten uitgaan van de in 2006 voor eiser geldende pensioengerechtigde leeftijd, te weten 29 maart 2017 .
9. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal in gesprek moeten gaan met eiser om de overeenkomst aan te passen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand blijven. De rechtbank kan ook niet zelf in de zaak voorzien, omdat de uitkomst van de zaak niet duidelijk is. Verweerder wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder het griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen (voorzitter), en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. D.H.J Laeven, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021.
griffier rechter/voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 24 juni 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.