ECLI:NL:RBLIM:2021:5112

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
9090858 \ WM VERZ 21-336
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Principieel standpunt over gefaseerde besluitvorming en samenhang in proceskostenvergoeding door het CVOM

In deze beschikking neemt de kantonrechter F.H. Machiels een principieel standpunt in over de gefaseerde besluitvorming door het Centraal Justitieel Incassobureau (CVOM) en de opvatting van het CVOM over samenhang in zaken. De zaak betreft een beroep tegen een administratieve beschikking die aan de betrokkene was opgelegd voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat tijdens het rijden. De kantonrechter overweegt dat het CVOM vaak wel beslist over het niet handhaven van een beschikking, maar niet gelijktijdig over de proceskostenvergoeding, wat onnodig belastend is voor de afhandeling van procedures. Dit leidt tot vertragingen en onduidelijkheid voor zowel de betrokkenen als de rechtsbijstandsverleners.

De gemachtigde van de betrokkene, M.J.M. Bergers, heeft aangevoerd dat er geen sprake is van samenhangende zaken, omdat de gedragingen inhoudelijk verschillen en op verschillende locaties zijn begaan. De kantonrechter volgt deze redenering en stelt dat de werkzaamheden van de gemachtigde in de verschillende zaken niet nagenoeg identiek zijn geweest, wat betekent dat er geen sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

De kantonrechter concludeert dat de officier van justitie niet tot de slotsom kon komen dat er sprake was van samenhangende zaken en vernietigt de beslissing van de officier van justitie over de proceskostenvergoeding. De kantonrechter kent een totale kostenvergoeding toe van € 534,00 aan de betrokkene, waarbij rekening is gehouden met de verrichte proceshandelingen en de toepasselijke wegingsfactoren. Deze beschikking is openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.

Uitspraak

[betrokkene] ,
P/A M.J.M. BERGERS,
BOSCHSTRAAT 21 A,
6211 AS MAASTRICHT.
CJIB-nr: [CJIB-nummer]
Zaaknr: 9090858 \ WM VERZ 21-336
Uw kenmerk: B201235

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
CJIB-nr: [CJIB-nummer]
Zaaknr: 9090858 \ WM VERZ 21-336

Beslissing op een beroep ex artikel 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving

verkeersvoorschriften (Wahv)

Beslissing op het beroep van:

[betrokkene] ,

[adres] ,
[adres] .
Aan betrokkene is een administratieve beschikking opgelegd ter zake de gedraging “als bestuurder tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden”, geconstateerd op 9 juli 2020 te Kerkrade, Kaalheidersteenweg.
Na een namens betrokkene ingediend bezwaarschrift is de initiële beschikking vernietigd. De gemachtigde van betrokkene, M.J.M. Bergers te Maastricht, heeft de officier van justitie verzocht in het kader van het ingestelde beroep een proceskostenvergoeding toe te kennen. De officier van justitie heeft bij beslissing van 26 november 2020 het verzoek toegewezen en een vergoeding toegekend van € 262,50 (1 punt voor het indienen van het administratief beroep, samenhangende zaak, minder dan 4, factor 1 en wegingsfactor 0,5).
Ter mondelinge behandeling van 10 juni 2021 is dhr. Bergers namens betrokkene verschenen. Het Openbaar Ministerie is vertegenwoordigd door mr. M. Benelhaj.
Van hetgeen ter zitting is verklaard, is proces-verbaal opgemaakt.
De gemachtigde van betrokkene heeft onder meer aangevoerd dat betrokkene van mening is dat er geen sprake is van samenhangende zaken. De zaak van betrokkene is door de officier van justitie als samenhangend aangemerkt met de zaak [naam] met CJIB-nummer
5062542234815702. In de zaak van [naam] gaat het om een - reeds vernietigde - beschikking voor een snelheidsovertreding buiten de bebouwde kom met feitcode VF022, die begaan zou zijn in Dronten. Dit is gemeten met een dienstvoertuig van de politie. Hiertegen is een administratief beroepschrift ingediend met als gronden - kort gezegd - dat de snelheidsmeting niet juist is uitgevoerd en dat dit geen betrouwbare meting heeft opgeleverd. In onderhavige zaak van [betrokkene] gaat het om een - reeds vernietigde - beschikking die is opgelegd voor het vasthouden van een mobiel elektronisch apparaat in de gemeente Kerkrade. In deze zaak is - kort gezegd - aangevoerd dat de waarneming van de verbalisant niet klopt en dat betrokkene op dat moment geen telefoon vast had, maar zijn portemonnee. Gelet op het grote verschil in de aard van de gedragingen en dat deze op verschillende plekken in Nederland zouden zijn begaan, is het onbegrijpelijk dat deze twee zaken door de officier van justitie als samenhangend zijn aangemerkt. Om deze redenen zijn de werkzaamheden van de gemachtigde ook niet nagenoeg identiek geweest zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De gemachtigde heeft daarom verzocht het besluit inzake de proceskostenvergoeding te vernietigen en alsnog een aparte proceskostenvergoeding toe te kennen zoals de officier had behoren te doen. Tevens verzoekt gemachtigde om een proceskostenvergoeding voor onderhavig beroep.
Nu de beoordeling van de gedraging niet meer aan het oordeel van de kantonrechter is onderworpen, omdat het bezwaar hiertegen door de officier van justitie is gehonoreerd in de vorm van vernietiging van de opgelegde beschikking, dient thans inderdaad enkel nog het verzoek tot vergoeding van kosten te worden beoordeeld.
De kantonrechter ziet aanleiding om in meer algemene zin in te gaan op de wijze van omgaan met het Bpb door het CVOM. Dit om te bewerkstelligen dat voor CVOM en rechtsbijstandsverleners helder is hoe hij aankijkt tegen de toepassing van dat besluit en verschillende herhaaldelijk terugkomende discussiepunten tussen CVOM en rechtsbijstandsverleners. Daarbij betrekt de kantonrechter met nadruk dat niemand gebaat is met het bij voortduring blijven voeren van procedures over dezelfde onderwerpen die niet de inhoud van een zaak betreffen maar alleen nog maar gaan over de financiële afhandeling van zo’n zaak nadat een in beroep bestreden beslissing niet is gehandhaafd. Dergelijke procedures over steeds dezelfde onderwerpen leggen onnodig beslag op beperkt voorhanden zijnde zittingsruimte, dragen bij aan het ontstaan en blijven bestaan van achterstanden en aan oplopende doorlooptijden. Een voorbeeld daarvan is de zitting van de kantonrechter van deze datum, 10 juni 2021, waarin in een groot aantal zaken sprake is van dezelfde discussiepunten in soms verschillende combinaties.
Per 1 juli aanstaande wijzigt het Bpb (Staatsblad 2020, 524 van 6 december 2020) en wordt het tarief voor beroep en hoger beroep gewijzigd, behoudens in enkele met name genoemde uitgezonderde zaaksoorten. Mulderzaken zijn overigens géén uitgezonderde categorie. De nota van toelichting bij die wijziging begint met de navolgende, voor de wijze van omgaan met proceskosten, relevante passage:
“Aanleiding en doel van de wijziging
Dit besluit strekt tot een verhoging van de proceskostenvergoeding – meer in het bijzonder de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand – die de burger krijgt als hij met succes een overheidsbesluit aanvecht bij de bestuursrechter. Deze wijziging beoogt bestuursorganen te prikkelen om besluiten nog beter voor te bereiden – betere primaire besluiten en betere beslissingen op bezwaar – wat, als het goed is, leidt tot minder procedures bij de bestuursrechter.
De directe aanleiding voor de in dit besluit voorgestelde wijziging is een aanbeveling in het rapport Andere tijden van de Commissie evaluatie puntentoekenning gesubsidieerde rechtsbijstand (de commissie-Van der Meer).1 De commissie wijst in haar rapport op de rol van de overheid als veroorzaker van een deel van de vraag naar rechtsbijstand. Volgens de commissie is een veelgehoorde klacht dat er bij bestuursorganen weinig bewustzijn lijkt te bestaan over de kosten van rechtsbijstand. Zij procederen soms onnodig lang door en trekken dan bijvoorbeeld geen lering uit eerdere rechtspraak.
In het onderzoek «Regels en ruimte – Verkenning Maatwerk in dienstverlening en discretionaire ruimte» wordt geconcludeerd dat de onderzochte bestuursorganen de fase van bezwaar en beroep veelal gebruiken om recht te doen aan de eis die voortvloeit uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot maatwerk in bepaalde gevallen. De onderzoekers bevelen aan om binnen de uitvoeringsorganisaties te bevorderen dat goede individuele besluitvorming van de achterkant (bezwaar en beroep) meer naar de voorkant wordt gebracht.
Hoewel er de afgelopen jaren veel is geïnvesteerd in het verbeteren van de overheidshandelen in relatie tot de burger, onder andere via het programma Passend Contact met de Overheid (PCMO), komt het nog vaak voor dat bestuursorganen onvoldoende voortvarend trachten om enerzijds juridische problemen van burgers in een zo vroeg mogelijk stadium (het eerste- en tweedelijns-klantcontact) op te lossen en anderzijds juridische geschillen met burgers zo spoedig mogelijk te beëindigen.
Als de bestuursrechter het beroep tegen een besluit gegrond verklaart, veroordeelt hij in de regel het betrokken bestuursorgaan in de proceskosten die de burger heeft moeten maken. Dat vloeit voort uit artikel 8:75 Awb en de manier waarop de bestuursrechter daaraan toepassing geeft. Mede ter uitvoering van die bepaling bevat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een regeling voor het uitrekenen van de toe te kennen proceskostenvergoeding, voornamelijk aan de hand van forfaitaire bedragen per soort proceshandeling. Deze wijziging van het Bpb verhoogt voor een groot aantal bestuursrechtelijke zaken de forfaitaire vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fases van beroep en hoger beroep met 40%. De voorgestelde verhoging moet bestuursorganen meer bewust maken van de gevolgen van hun handelen voor de burger en, indirect, ook van de kosten van de rechtspraak en de gefinancierde rechtsbijstand voor de belastingbetaler. Hoewel daarvoor moeilijk een cijfermatige onderbouwing kan worden gegeven, mag worden verondersteld dat er een verband bestaat tussen het handelen van bestuursorganen en de kosten die een bestuursorgaan voor een juridische procedure ten gevolge van dat handelen moet maken. Een goede afweging daarover door het bestuursorgaan leidt daarom, in combinatie met een aantal andere factoren, uiteindelijk tot betere besluitvorming, zo is de verwachting. Een investering aan de voorkant van het besluitvormingsproces zorgt voor minder juridische procedures. Als de kosten van een beroepsprocedure uiteindelijk hoger zijn dan de investering in betere besluitvorming geeft dat aan het bestuursorgaan een prikkel om deze investering te doen. Een hogere proceskostenveroordeling kan dus een drijfveer zijn voor bestuursorganen om betere primaire besluiten te nemen. Bij het voorgaande is van belang dat de verhoging van de proceskostenvergoeding niet een op zichzelf staande maatregel is, maar moet worden beschouwd in een breder verband van maatregelen ter stimulering van betere dienstverlening door de overheid.”
De kantonrechter overweegt verder als volgt.

Uit elkaar trekken van besluitvorming

Het CVOM beslist regelmatig wel over het niet handhaven van een beschikking tot het opleggen van een maatregel echter zonder dat daarbij meteen ook een besluit wordt genomen over een toe te kennen proceskostenvergoeding in zaken waarin beroepsmatig rechtsbijstand is verleend en/of andere proceskosten aan de orde zijn.
De kantonrechter acht dit onnodig belastend voor de afhandeling van een procedure nu de kantonrechter ook zaken ziet waarbij het soms weken tot zelfs maanden duurt voordat alsnog over die proceskosten wordt beslist.
Dat maakt dat die rechtsbijstandsverleners dan soms al weer beroep hebben ingesteld tegen het uitblijven van zodanige beslissing. Dit terwijl de kantonrechter ook zaken ziet waarin het CVOM dat wel gelijktijdig doet. Een handelwijze die zeker ook te prefereren valt en juridisch juister is te achten naar het oordeel van de kantonrechter omdat zowel de betrokkene als de rechtsbijstandsverlener daarmee in een keer weten waaraan ze toe zijn, zowel inhoudelijk als qua proceskosten. Dit geldt te meer nu die beslissingen over proceskosten toch in feite standaard zouden moeten zijn. Ter zitting is door de gemachtigde van het CVOM overigens aangegeven dat het CVOM inmiddels zijn werkwijze ook in deze zin heeft aangepast en dat zo’n gefaseerde besluitvorming op een administratief beroep daarom inmiddels een uitzondering zou moeten zijn.
De kantonrechter komt vervolgens toe aan de samenhangkwestie die partijen verdeeld houdt met betrekking tot de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding.

Samenhang

De opvatting van het CVOM dat er in de onderhavige zaak samenhang is met de andere hiervoor genoemde zaak acht de kantonrechter onbegrijpelijk. In het Bpb is geregeld wanneer er sprake is van samenhang. Dat past evident niet bij de uitleg die het CVOM hieraan in deze twee zaken geeft. Die uitleg houdt in dat er sprake is van samenhang omdat de beroepschriften door dezelfde gemachtigde ingediend zijn en identieke werkzaamheden betreffen. Het identieke zit hem er dan in dat in beide zaken sprake is van indiening van een beroepschrift.
Artikel 3 van het Bpb houdt het volgende in:
“1 Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
2 Samenhangende zaken zijn:
- door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld,
- waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en
- van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
In een uitspraak van 17 oktober 2018 overweegt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2018:9133) in dit verband dat het standpunt van een gemachtigde dat slechts sprake kan zijn van samenhangende zaken wanneer er overeenkomsten zijn tussen de sanctiebeschikkingen, geen steun vindt in het recht. Uit de hiervoor aangehaalde definitie blijkt, aldus het gerechtshof, dat doorslaggevend is in hoeverre de door de gemachtigde(n) uitgevoerde werkzaamheden identiek of nagenoeg identiek zijn. Van nagenoeg identieke werkzaamheden is sprake wanneer de behandeling van meer dan één zaak voor de rechtshulpverlener geen reële extra inspanning hoefde te vergen.
Dat sprake is van dezelfde persoon of personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband is in de bedoelde zaken niet in geschil. Voor de vraag of er samenhang is, is verder relevant of zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld. Dat is echter niet de enige relevante vraag zoals het CVOM lijkt te betogen.
De meer relevante vraag is immers vervolgens of dan ook nog eens de werkzaamheden in het kader van die beroepen gelijkluidend zijn geweest. Anders gezegd: als alle gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelde beroepschriften zouden handelen over de vraag of er bijvoorbeeld wel of niet terecht een half punt voor een hoorzitting is toegekend, zijn die zaken gelijkluidend en kunnen de werkzaamheden gelijkluidend zijn. Zodra er echter sprake is van verschillende werkzaamheden, is er als uitgangspunt géén samenhang. Dat in alle zaken beroepschriften zijn ingediend en sommige voorkomende gevallen hoorzittingen zijn gehouden, maakt niet dat er samenhang is. Dat wordt in feite bepaald door de inhoud van die werkzaamheden indien aan de overige voorwaarden voor samenhang wordt voldaan.

Hoorzittingen en toe te kennen punten

In een uitspraak van 18 mei 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4781) motiveert het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarom voor telefonische hoorzittingen een half punt wordt toegekend. Het hof motiveert dit als volgt.
“Het hof ziet voldoende grond om gebruik te maken van de bevoegdheid ex artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Bbp) en overweegt daartoe het volgende.
Het punt dat ingevolge de bijlage bij het Bpb wordt toegekend voor het verschijnen ter hoorzitting geldt voor alle hoorzittingen bij een bestuursorgaan. De hoorzitting in administratief beroep in procedures als deze wijkt af van hetgeen in hoorzittingen bij bestuursorganen in het algemeen gebruikelijk is. De officier van justitie stelt ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wahv slechts de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te worden gehoord. Het horen in procedures als deze heeft daarmee slechts het karakter van het geven van een toelichting op de bezwaren, zo blijkt ook uit het verslag van het horen dat in deze zaak is opgemaakt. Tijdens de hoorzitting is de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd niet aanwezig om zijn beslissing toe te lichten en nader (met stukken) te onderbouwen zodat een gemachtigde daarop ook niet kan en hoeft te reageren. Voorts heeft de regelgever het punt toegekend voor het verschijnen ter hoorzitting, derhalve zijn daarin ook de reiskosten en de reistijd van een gemachtigde verdisconteerd”.
De kantonrechter volgt die motivering niet. Het systeem van het Bpb is helder. Aan met name genoemde proceshandelingen worden punten toegekend volgens een in de bijlage bij dat Bpb vastgelegd puntensysteem. In afwijking van die puntentoekenning is niet voorzien. Ook niet voor hoorzittingen in het kader van de Wahv. Het afwijkende karakter van een hoorzitting in het kader van die wet kan daarom eveneens géén aanleiding zijn om af te wijken van het te hanteren puntensysteem. De enige afwijking die mogelijk is, is neergelegd in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Die bepaling geeft echter enkel de mogelijkheid om in bijzondere situaties af te wijken van de wijze van bepaling van de met name genoemde en limitatief bepaalde kosten in het eerste lid. Niet dus van het te hanteren puntensysteem. Ook van de wegingsfactor, die geldt voor alle proceshandelingen zo lang het geschil over dezelfde punten gaat, kan niet per proceshandeling worden afgeweken.
De kantonrechter onderkent dat in sommige gevallen en zeker indien er sprake is van een telefonische hoorzitting geen reistijd en of reiskosten gemoeid zijn met zo’n hoorzitting. Dat is in de visie van de kantonrechter echter geen reden om een toe te kennen punt voor zo’n hoorzitting te halveren. Allereerst omdat, zoals al is overwogen, het systeem daarin niet voorziet maar ook omdat het miskent dat het gehele systeem van proceskostenvergoedingen een forfaitair systeem is. Bedoeld om de bepaling van proceskostenvergoedingen eenvoudig te houden.
In dit verband merkt de kantonrechter nog op dat bijvoorbeeld voor een zitting bij die kantonrechter er ook geen rekening wordt gehouden met de hoogte van eventuele reiskosten en/of reistijd. Als de gemachtigde uit Leeuwarden een zaak heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, is dat geen enkele reden om hem een hogere vergoeding toe te kennen voor de zitting dan aan de gemachtigde die bij wijze van spreken zijn kantoor tegenover de rechtbank heeft. Uiteraard ook niet om die laatste dan maar een lagere vergoeding toe te kennen.
Vervolgens overweegt de kantonrechter dat de aard en inhoud van de werkzaamheden van een gemachtigde aanleiding kunnen geven om de uitkomst van het forfaitair vergoedingensysteem onredelijk te achten ondanks het hanteren van een wegingsfactor omdat die uitkomst niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden. Dan moet er echter sprake zijn van bijzondere omstandigheden. De keuze van de wetgever om een hoorzitting op een bepaalde wijze vorm te geven kan echter geen bijzondere omstandigheden opleveren evenmin als de keuze van degene die een hoorzitting dient te houden om die vervolgens op een bepaalde manier vorm te organiseren, mede teneinde diegene bij die organisatie niet onnodig te belasten. Ook dat aspect ligt immers, zoals de kantonrechter aanneemt, ten grondslag aan de keuze voor telefonische hoorzittingen, waarbij sommige gemachtigden ook nog eens, op basis van afspraken met het CVOM, hun (nader) standpunt ten behoeve van de hoorzitting al eerder op schrift indienen.
Het oordeel van de kantonrechter in de concrete zaak en het concrete geschilpunt
De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van samenhangende zaken. Het betreft hier verschillende feitcodes en tussen de (vernietigde) gedragingen is inhoudelijk verschil en geen enkele samenhang. Dat het karakter van die werkzaamheden gelijk is (namelijk indiening van een beroepschrift) maakt niet dat gezegd kan worden dat er samenhang is in de zin van artikel 3 van het Bpb. Voor de gemachtigde waren de werkzaamheden dermate verschillend of afwijkend dat hij niet nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft verricht of heeft kunnen verrichten. Door de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is ook niet aannemelijk gemaakt dat de door de gemachtigde uitgevoerde werkzaamheden in deze zaak gelijk dan wel nagenoeg gelijk waren aan de werkzaamheden die hij heeft uitgevoerd in de andere zaak. Uitgaande van het hiervoor overwogene kon de officier van justitie dan ook niet tot de slotsom komen dat bij de behandelde beroepschriften sprake was van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Bpb.
De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Bpb, forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen verricht: het indienen van het administratief beroepschrift bij de officier van justitie, het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter en het verschijnen ter zitting. Aan het indienen van het administratief beroepschrift bij de officier van justitie dient 1 punt te worden toegekend. De waarde bedraagt € 534,00 en gelet op de aard van de zaak en het gevoerde verweer wordt de wegingsfactor 0,5 (licht) toegepast. Aldus zal de kantonrechter de officier van justitie veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 267,00. Aan het indienen van het beroepschrift bij de kantonrechter en het verschijnen ter zitting dienen 2 punten te worden toegekend. De waarde bedraagt eveneens € 534,00.
Nu in het beroepschrift bij de kantonrechter slechts de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie staat, wordt de wegingsfactor 0,25 toegepast (zeer licht). Aldus zal de kantonrechter de officier van justitie veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 267,00. De totale kostenvergoeding komt daarmee op € 534,00.
De kantonrechter merkt op dat in onderhavige zaak een betalingsopdracht van de reeds eerder toegekende vergoeding tot de processtukken in het dossier behoort. Nu de gemachtigde niet heeft betwist dat hij het genoemde bedrag heeft ontvangen, bepaalt de kantonrechter dat het eerder door het Openbaar Ministerie overgemaakte bedrag verrekend dient te worden met het bedrag van € 534,00.

BESLISSING

De kantonrechter verklaart het beroep tegen de toegekende proceskostenvergoeding gegrond en vernietigt de beslissing van de officier van justitie.
Veroordeelt de officier van justitie in de kosten van het onderhavige geding aan de zijde van betrokkene begroot op € 534,00 en bepaalt dat dit bedrag, dan wel het resterende bedrag na verrekening van een reeds betaald bedrag aan proceskostenvergoeding in deze zaak, dient te worden overgemaakt op rekeningnummer NL02ABNA0578856948 ten name van Boete.nu.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.H. Machiels, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2021.
De griffier is buiten staat
om deze uitspraak te ondertekenen
Deze beschikking is verzonden op:
__________________________________________________________________________
Bent u het met de beslissing op uw beroep niet eens, dan kunt u binnen zes weken na de hiervoor vermelde datum van verzending van deze beschikking hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, doch alleen indien:
a. a) de bij deze beslissing opgelegde sanctie meer dan € 70,00 bedraagt of
b) het beroep niet-ontvankelijk is verklaard, omdat de zekerheid niet (tijdig) is gesteld.
Het beroepschrift moet worden ingediend bij de rechtbank Limburg, Strafrecht, Postbus 1988 te 6201 BZ Maastricht, en dient door degene die het beroep heeft ingesteld of door diens gemachtigde te zijn ondertekend.
De procedure bij het gerechtshof verloopt geheel schriftelijk, tenzij in het beroepschrift uitdrukkelijk om een zitting wordt gevraagd waarbij u uw standpunt mondeling wilt toelichten.