1.5.Op 10 mei 2019 heeft een tweede huisbezoek plaatsgevonden bij eisers. Van dit huisbezoek is een verslag gemaakt, gedateerd 20 mei 2019. In het verslag staat vermeld dat eisers een maand na het huisbezoek van 2018 zelf een traplift hebben aangeschaft. De rapporteur heeft gevraagd waarom eisers zolang hebben gewacht met het indienen van een aanvraag. Volgens eiser was het gesprek van 15 januari 2018 een informatief gesprek. De rapporteur heeft vervolgens geconcludeerd dat eisers niet in aanmerking komen voor een traplift omdat uit het huisbezoek van 10 mei 2019 blijkt dat geen problemen meer zijn bij het normale gebruik van de woning, omdat op dat moment al een traplift aanwezig is.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten onder verwijzing naar artikel 3.2, onder c, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Maasgouw 2015, de aanvraag voor een traplift afgewezen, omdat bij het huisbezoek van 10 mei 2019 is gebleken dat de traplift al is gerealiseerd en er dus geen woonprobleem meer is. Niet is gebleken dat sprake was van een acute situatie op grond waarvan het dringend noodzakelijk was de voorziening te treffen alvorens de aanvraag in te dienen, met een tussenperiode van ruim een jaar.
3. Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt en samengevat aangevoerd dat zij vallen onder de uitzondering die in artikel 3.2 onder c, van de Verordening, is gemaakt, namelijk dat de noodzaak voor de traplift aantoonboor is. Verweerder heeft ten onrechte alleen getoetst of sprake was van een spoedeisende situatie. Aangezien verweerder de noodzaak voor de traplift niet betwist, komen eisers volgens hen voor de traplift in aanmerking. Eiseres hebben gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6485. 4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard en heeft zich op het standpunt gesteld dat de noodzaak voor de traplift achteraf inderdaad nog is vast te stellen, zoals eisers stellen, maar dat er sprake is van beleidsvrijheid. De voorziening is pas een jaar nadat deze is gerealiseerd aangevraagd. Er kan dan niet in redelijkheid van verweerder verwacht worden dat de reeds gemaakte kosten met terugwerkende kracht nog worden vergoed. Daarnaast is de betreffende voorziening al gerealiseerd en zijn de kosten al gemaakt, waardoor eiseres terecht niet in aanmerking komen voor een voorziening.
5. Eisers hebben in beroep, voor zover relevant, aangevoerd dat volgens de bezwaarschriftencommissie er, anders dan verweerder in het primaire besluit aangaf, wel een mogelijkheid tot toekenning is, waardoor het primaire besluit dus niet goed is gemotiveerd. De aanvragen zijn wel tijdig gedaan. Verweerder heeft in de brief van 22 februari 2018, waarbij het verslag van het keukentafelgesprek is toegezonden, geen termijn vermeld voor het indienen van de aanvraag en heeft geen voorbehoud gemaakt voor het realiseren van de voorziening. Daarover staat ook niets vermeld in het verslag van het keukentafelgesprek. In de verordening staat evenmin een termijn. Volgens de bezwarencommissie is de regeling vaag en wordt niet vermeld wat een redelijke termijn is. De verordening staat een toewijzing niet in de weg. Uit de verordening en de toelichting blijkt nergens dat de kan-bepaling in de verordening een beleidsvrijheid van het college betreft. De noodzaak voor de traplift wordt niet betwist, het gaat verweerder alleen om het feit dat de traplift al gerealiseerd is. In het besluit ontbreekt een motivering voor de afwijzing. Eiseres hebben wederom verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 11 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6485 waarin een aanvraag achteraf ook niet werd tegengeworpen. 6. De rechtbank overweegt het volgende.
-
Wettelijk kader
7. Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
8. Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid (of participatie) die de cliënt ondervindt, beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid (of participatie) en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
9. Ter uitvoering van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft de gemeenteraad van de gemeente Maasgouw de – ten tijde in geding geldende – Verordening maatschappelijke ondersteuning Maasgouw 2015 (Verordening) vastgesteld.
In artikel 3.2. van de Verordening zijn ‘algemene weigeringsgronden’ opgenomen. Artikel 3.2, aanhef en onder c, van de Verordening bepaalt dat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de cliënt voorafgaand aan het moment van aanvragen of het moment van beschikken heeft gemaakt.
In de toelichting op dit artikel staat dat ‘het doel van deze bepaling is het college niet in de positie te brengen dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van aangevraagde voorzieningen niet meer kunnen worden beoordeeld. Zijn de kosten reeds gemaakt dan wordt er vanuit gegaan dat de cliënt zijn beperkingen op eigen kracht kan oplossen.’
In de ‘beleidsregels maatschappelijke ondersteuning maatwerkvoorzieningen gemeente Maasgouw 2015’ (Beleidsregels) is voorts onder paragraaf 3.3.1. bepaalt dat uitgangspunt is dat geen aanspraak op een maatwerkvoorziening bestaat indien de kosten voorafgaand aan het moment van aanvragen/beschikken zijn gemaakt. Er wordt vanuit gegaan dat de cliënt
beperkingen op eigen kracht kan oplossen. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt wanneer er sprake was van een spoedeisende situatie of als de noodzaak alsnog aantoonbaar is.
-
Beoordeling
10. Bij de rechtbank ligt de toetsing van het bestreden besluit en niet de primaire besluiten die daaraan voorafgingen voor. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaarschrift een heroverweging plaats van het primaire besluit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel herroept het bestuursorgaan het primaire besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit, indien de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. In dit geval is dat gebeurd. In het primaire besluit is de motivering anders dan in het bestreden besluit. Het rechtgevolg is evenwel hetzelfde. Gelet hierop was verweerder, anders dan eisers lijken te veronderstellen, niet gehouden het primaire besluit te herroepen in de zin van artikel 7:11, van de Awb. Het betoog dat de motivering van het primaire besluit niet deugt, kan aldus niet leiden tot een gegrond beroep. 11. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.2. aanhef en onder c van de Verordening:
de aanvragenvan eisers hebben immers betrekking op kosten die reeds eerder zijn gemaakt. De betreffende voorziening, een traplift, is immers reeds in februari/maart 2018 gerealiseerd. Dit betekent dat de aanvraag ingevolge de Verordening in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking komt. Uit de toelichting en vooral de Beleidsregels volgt echter dat deze weigeringsgrond niet onverkort geldt, maar dat hiervan
kanworden afgeweken in twee gevallen; hetzij in het geval van een spoedeisende situatie, hetzij in een geval waarin de noodzaak voor de betreffende voorziening alsnog aantoonbaar is. Niet in geschil is dat de traplift in het geval van eisers noodzakelijk was. Dit betekent dat verweerder op basis van de Beleidsregels bevoegd, maar niet verplicht was om van de in de Verordening genoemde weigeringsgrond af te wijken. In zoverre is de uitvoeringspraktijk van dit college kennelijk anders dan die van het college dat procedeerde in de door eisers aangehaalde uitspraak van de CRvB uit 2011 (zie ro. 4.5.), hetgeen het college ook vrijstaat. Anders dan eisers betogen, is er in het onderhavige geval namelijk wel sprake van beleidsvrijheid en de toetsing van de toepassing daarvan door de bestuursrechter moet terughoudend plaatsvinden.
12. In dit geval heeft verweerder het niet toepassen van de uitzondering (de kan-bepaling uit de Beleidsregel) op de hoofdregel (de algemene weigeringsgrond uit de Verordening) gemotiveerd door aan te geven dat de aanvraag pas een jaar nadat de voorziening is gerealiseerd is aangevraagd, een termijn die volgens verweerder niet redelijk is om nog met terugwerkende kracht tot vergoeding van kosten over te gaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is te oordelen dat verweerder deze beslissing niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. De rechtbank acht het namelijk niet onredelijk om ergens een grens te trekken wat betreft de termijn van de aanvraag nadat de kosten zijn gemaakt, omdat anders tot in de lengte der jaren onder deze bepaling geclaimd zou kunnen worden. Verweerder mag daarbij de termijn van één jaar onredelijk achten. Dit betekent dat de beroepsgronden niet slagen.
13. Het beroep is ongegrond
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.