Overwegingen
1. Eiser is 39 jaar in dienst bij de politie. Naast zijn werk bij de politie verrichtte eiser met toestemming van de Eenheidsleiding nevenwerkzaamheden op het gebied van luchtfotografie met behulp van drones.
2. De Rijksrecherche heeft een strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van eiser ingesteld. Tijdens dit strafrechtelijk onderzoek werden diverse bevindingen gedaan, waaronder:
- het mogelijk in strijd met de gestelde voorwaarden, respectievelijk met wet- en/of regelgeving, uitvoeren van nevenwerkzaamheden op het gebied van luchtfotografie;
- het omgang hebben, respectievelijk een vriendschappelijke relatie hebben met een of meerdere personen met criminele antecedenten;
- het mogelijk in strijd met wet- en/of regelgeving handelen in (wild) vlees;
- het mogelijk in strijd met wet- en/of regelgeving uitoefenen van de jacht;
- het mogelijk schenden van ambtsgeheim;
- overige mogelijke integriteitsschendingen.
Voornoemde bevindingen zijn besproken in het Regieteam, welk team bestaat uit vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie, de Rijksrecherche en de Eenheidsleiding. De Eenheidsleiding heeft vervolgens aanleiding gezien om een disciplinair onderzoek in te stellen naar eiser door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK).
3. Op 2 juli 2018 heeft eiser een voornemen tot schorsing ontvangen van verweerder in het belang van de dienst op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (het Barp) onder verwijzing naar de hiervoor genoemde bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast werd eiser meegedeeld dat verweerder voornemens was hem het verbod op te leggen om de nevenwerkzaamheden op het gebied van luchtfotografie nog langer uit te oefenen. Eiser heeft met betrekking tot deze voornemens zijn zienswijze naar voren gebracht.
4. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder, onder weerlegging van de zienswijze van eiser, eiser geschorst in het belang van de dienst en werd hem per onmiddellijk het verbod uitvoeren nevenwerkzaamheden opgelegd, dit alles voor de duur van het onderzoek door de afdeling VIK tot het moment waarop een rechtspositioneel besluit met betrekking tot eisers handelwijze is genomen. De aard en de ernst van de gedragingen, zoals hiervoor opgesomd in rechtsoverweging 2, vormen volgens verweerder een zodanige inbreuk op eisers integriteit als ambtenaar van politie, maar zeker ook op die van de politieorganisatie in het algemeen en van de Eenheid Limburg in het bijzonder dat het belang en het aanzien daarvan een ordemaatregel als de schorsing rechtvaardigt. Verder heeft verweerder ten aanzien van het verbod tot het nog langer uitvoeren van de nevenwerkzaamheden aangegeven dat verweerder ter ore is gekomen dat eiser bij het uitoefenen van deze werkzaamheden mogelijk in strijd handelt met de voorwaarden van de verklaring van geen bezwaar van de Eenheidsleiding om de nevenwerkzaamheden uit te oefenen als ook mogelijk in strijd handelt met wet- en/of regelgeving. Eiser kan dan ook niet langer worden toegestaan om deze nevenwerkzaamheden gedurende het disciplinaire onderzoek uit te oefenen, aldus verweerder.
5. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, in navolging van het advies van de bezwaarcommissie HRM (de Commissie), het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De ordemaatregel van schorsing in het belang van de dienst is bij het bestreden besluit 1 onverkort gehandhaafd alsook het verbod tot het uitoefenen van nevenwerkzaamheden op het gebied van luchtfotografie.
6. Eiser is in het kader van het disciplinair onderzoek op 26 november 2018 gehoord. Dit gesprek is echter voortijdig afgebroken vanwege de gemoedstoestand van eiser. Bij hoge uitzondering zijn vervolgens de van de Rijksrecherche verkregen processen-verbaal van bevindingen vroegtijdig aan eiser en diens gemachtigde verstrekt. Eiser is daarna in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 1 februari 2019 schriftelijk op het dossier van de Rijksrecherche te reageren. Verweerder heeft niet voor het einde van de schorsingstermijn, die ingevolge artikel 84, derde lid, van het Barp tot en met 31 januari 2019 liep, rechtspositionele maatregelen aan eiser opgelegd.
7. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er nog steeds sprake is van een verdenking van ernstig plichtsverzuim. Nu het tegen eiser ingestelde disciplinair onderzoek nog liep en het voor verweerder niet mogelijk was om binnen de eerdere schorsingstermijn tot een definitieve beslissing over (een) mogelijke disciplinaire maatregel(en) te komen, is verweerder de mening toegedaan dat het afwachten van de resultaten van het disciplinair onderzoek een zwaarwegend belang is en reden is om de duur van de schorsing te verlengen. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren tegen dit besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit 2 onverkort gehandhaafd.
8. Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de schorsing en ook het verbod tot uitoefening van zijn nevenwerkzaamheden onterecht zijn opgelegd. Volgens eiser is de reden voor de schorsing niet duidelijk. In het voornemen worden slechts enkele verdenkingen geuit zonder enige nadere onderbouwing. Deze vermoedens zijn niet geconcretiseerd. Volgens eiser is er dan ook geen grondslag voor de bestreden besluiten, althans zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Artikel 55a, vierde lid, van het Barp, zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang, bepaalt dat het de ambtenaar verboden is nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
Artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp, voor zover hier van belang, bepaalt dat de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag het belang van de dienst dit vereist. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de duur van de schorsing maximaal zes maanden bedraagt. De duur van de schorsing kan telkens met maximaal zes maanden worden verlengd indien het zwaarwegend belang van de dienst dit naar het oordeel van het bevoegd gezag vergt.
11. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of er in eisers geval sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor de schorsing. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AA8869) is er voor een bestuursorgaan voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel als schorsing, indien er sprake is van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van de ambtenaar waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten. 12. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval in de besluiten een dergelijk concrete en ernstige verdenking ten aanzien van eiser niet is onderbouwd. Uit de stukken blijkt dat er een onderzoek is ingesteld door de Rijksrecherche naar eiser, waarbij een aantal bevindingen zijn gedaan die in het Regieteam (bestaande uit vertegenwoordigers van Openbaar Ministerie, Rijksrecherche en de Eenheidsleiding) zijn besproken. Deze bevindingen/vermoedens zijn vervolgens opgesomd in het voornemen. De betreffende processenverbaal van de Rijksrecherche, althans een begin van bewijs, waaruit deze bevindingen/vermoedens zouden moeten blijken, ontbreken in de stukken. Verweerder heeft bovendien uitdrukkelijk gesteld dat het onderzoek, ingesteld door de Rijksrecherche, niet ten grondslag ligt aan de bestreden besluiten. Verweerder heeft de bestreden besluiten enkel en alleen gebaseerd op de mededeling van de Rijksrecherche tijdens de bijeenkomst van het Regieteam. Het waarheidsgehalte van deze mededeling kan de rechtbank echter niet toetsen. Een gespreksverslag is niet opgemaakt en verweerder, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting verklaard, is ook niet meer bij machte om datgene wat tijdens het gesprek besproken is te reproduceren.
13. Gelet op het voorgaande zullen de beroepen van eiser gegrond worden verklaard. Het bestaan van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim voor het treffen van een ordemaatregel (schorsen in het belang van de dienst) is niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Het bestreden besluit 1 kan dan ook op dit punt niet de (beperkte) rechterlijke toets doorstaan. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank – nu dit besluit op dezelfde verdenking is gebaseerd – eveneens voor de verlenging van de genoemde ordemaatregel, waarop het bestreden besluit 2 betrekking heeft. Ook ten aanzien van het verbod tot uitoefenen van nevenwerkzaamheden, zoals meegedeeld in het bestreden besluit 1, is onvoldoende onderbouwd dat eiser mogelijk in strijd met de voorwaarden van de ontheffing voor nevenwerkzaamheden en mogelijk ook in strijd met wet- en/of regelgeving heeft gehandeld.
14. De rechtbank ziet aanleiding niet te volstaan met een vernietiging van de bestreden besluiten en verweerder op te dragen nieuwe besluiten op de bezwaren te nemen. In de plaats van dit laatste zal zij tevens de primaire besluiten herroepen, omdat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat niet meer te achterhalen valt wat tijdens het gesprek van het Regieteam is gezegd en de onderbouwing van de concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim door verweerder niet meer kan worden geleverd.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in beide zaken vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,00 (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).