Overwegingen
De relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser is op 24 januari 2019 in Duitsland aangehouden wegens rijden onder invloed van verdovende middelen (harddrugs). Onderzoek heeft uitgewezen dat eiser een waarde van 8,3 microgram THC en 130 gram methylecgonine in zijn bloed had.
2. Op 30 oktober 2019 heeft de Fahrerlaubnisbehörde Landratsamt Nürnberger Land, met het Centraal Bureau Rijvardigheidsbewijzen (CBR) te vergelijken, het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard voor wat betreft het gebruik daarvan in Duitsland. De Rijksdienst voor het Wegverkeer (de RDW) is in februari 2020 via het Europees meldingssysteem Eurcaris hierover geïnformeerd. Het CBR heeft daarvan vervolgens kennisgenomen, waarna verweerder op 30 april 2020 een mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Deze mededeling houdt in dat er een vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de lichamelijk of geestelijke gesteldheid vereist voor het besturen van de categorieën B en T van de motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder een onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser opgelegd, omdat getwijfeld wordt aan zijn geestelijke geschiktheid (ernstig gestoord inzicht of gedrag) onder verwijzing naar artikel 23, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) in samenhang gelezen met de bijlage, onder B, onderdeel I en II, behorende bij deze Regeling. In het primaire besluit heeft verweerder verder vermeld dat eiser op 6 augustus 2019 is aangehouden onder invloed.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover deze zien op de aanhoudingsdatum. Verweerder heeft vervolgens de aanhoudingsdatum gewijzigd in 24 januari 2019. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
5. Eiser heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Eiser heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de termijnen van artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c van de Wvw 1994 en van artikel 3, derde lid van de Regeling.
De relevante wet- en regelgeving
6. In artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen.
In artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 is bepaald dat indien een schriftelijke melding is gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling is bepaald dat feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 voor zover het de geschiktheid betreft kunnen blijken uit gegevens door de directeur van het CBR uit andere bron verkregen.
In het derde lid van dit artikel is, voor zover hier van belang, bepaald dat het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd is. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
In artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II.
In de bijlage bij de Regeling waarin onder “B. Geschiktheid” en het subonderdeel “II. geestelijke geschiktheid”, onder b als feit en omstandigheid is vermeld: ernstig gestoord inzicht en gedrag.
7. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was om eiser een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling, omdat twijfel bestaat of eiser geestelijk in staat is om te rijden vanwege ernstig gestoord inzicht of gedrag.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd erkend dat de informatie uit Duitsland over het THC- en methylecgonine gehalte in eisers bloed niet wordt betwist en dat op zichzelf deze gehaltes voldoende aanleiding zijn om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. De rechtbank stelt dan ook vast dat in beroep enkel de overschrijding van de termijnen in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 en artikel 3, derde lid, van de Regeling ter discussie staat.
9. De rechtbank stelt vast dat artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 inderdaad bepaalt dat verweerder binnen vier weken na ontvangst van de mededeling een besluit moet nemen. Verweerder heeft die termijn overschreden. Hoewel in beginsel van verweerder verwacht mag worden dat besluiten binnen de daarvoor geldende termijn worden genomen, heeft het te laat beslissen door verweerder niet tot gevolg dat de bevoegdheid tot het opleggen van een medisch onderzoek niet meer bestaat. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling de termijn van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 geen fatale termijn is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2687). De beroepsgrond van eiser slaagt niet. 10. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de termijn van artikel 3, derde lid, van de Regeling is overschreden, overweegt de rechtbank dat tussen de aanhouding van eiser en de hiervoor vermelde mededeling van verweerder meer dan zes maanden is gelegen, in dit geval niet maakt dat het vermoeden waarop de mededeling is gegrond niet op de aanhouding kan worden gebaseerd. Verweerder heeft in de aard van de omstandigheden van dit geval – te weten: eisers aanhouding heeft in Duitsland plaatsgevonden, waardoor verweerder pas veel later kennis heeft kunnen nemen van het feit en de ernst van dit feit (soft- en harddrugs zijn aangetroffen in het bloed van eiser) – reden kunnen zien voor een uitzondering op het voorschrift, dat de termijn niet langer dan zes maanden mag zijn. De melding vanuit Duitsland is pas 17 februari 2020 door verweerder ontvangen, hetgeen betekent dat verweerder pas na het verstrijken van de zes maanden termijn hiervan kennis heeft kunnen nemen. De melding kon dan ook niet binnen de termijn van zes maanden worden gedaan. Dat verweerder niet voortvarend te werk is gegaan nadat hij op de hoogte is gebracht van de informatie uit Duitsland, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft gesteld, en daardoor volgens eiser niet meer het recht had om een onderzoek naar geschiktheid op te leggen, volgt de rechtbank niet. De mededeling van verweerder als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 is op 30 april 2020 gedaan, terwijl verweerder eerst op 17 februari 2020 op de hoogte is geraakt van eisers aanhouding in Duitsland. Gelet op deze tijdspanne heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig laat beslist dat gezegd moet worden dat verweerder eisers zaak te laat heeft opgepakt. De uitspraak waar eiser op heeft gewezen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 februari 2019 (ECLI:NL:RBZWB:2019:414) ziet op een andere situatie en is naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijkbaar, nu deze zaak geen melding vanuit Duitsland betreft. Deze beroepsgrond van eiser treft geen doel. 11. Eiser heeft ter zitting naar voren gebracht dat verweerder hem ten onrechte geen vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft toegekend vanwege het feit dat in het primaire besluit een verkeerde datum van aanhouding is vermeld.
12. De rechtbank is van oordeel dat de onjuiste aanhoudingsdatum in het primaire besluit een misslag is, die in het bestreden besluit is hersteld. Dat verweerder deze fout in het bestreden besluit heeft gerectificeerd, is te beschouwen als het resultaat van de volledige heroverweging van het primaire besluit, zoals bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu er geen sprake is van een herroeping van het primaire besluit – wat een absolute voorwaarde is voor een vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten – heeft eiser geen recht op vergoeding van de proceskosten in bezwaar en heeft verweerder deze kosten terecht niet aan eiser toegekend.
13. Gelet op het bovenstaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.