ECLI:NL:RBZWB:2019:414

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
19/178
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in een rijbewijszaak met betrekking tot alcoholgebruik en cocaïneverslaving

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was ingetrokken. De zaak betreft een alcoholcontrole die op 8 april 2018 heeft plaatsgevonden, waarbij verzoeker een ademalcoholgehalte van 515 µg/l had. Dit leidde tot een besluit van het CBR om verzoeker een cursus op te leggen, maar verzoeker heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, waardoor dit besluit definitief werd. Later, op 16 oktober 2018, ontving het CBR een tweede melding van de politie over dezelfde overtreding, waarin ook werd vermeld dat verzoeker probeerde af te kicken van cocaïne.

Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd om zijn rijbewijs voorlopig terug te geven totdat er op zijn bezwaarschrift is beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft, omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De rechter heeft de communicatie tussen de politie en het CBR kritisch bekeken en geconcludeerd dat het CBR niet voldoende had gemotiveerd waarom de opmerking over het afkicken van cocaïne meegenomen kon worden, gezien de termijn van zes maanden die was verstreken.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter besloten het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit van het CBR te schorsen, waardoor verzoeker zijn rijbewijs voorlopig terugkrijgt. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het CBR het griffierecht aan verzoeker moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/178 WVW VV

uitspraak van 5 februari 2019 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , te [woonplaats verzoeker] , verzoeker,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
Waar gaat deze (spoed)procedure over?
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 december 2018 (bestreden besluit) van het CBR. In dit besluit staat dat onderzocht moet worden of verzoeker nog wel geschikt is om een motorvoertuig te besturen. Ook staat er in dit besluit dat verzoeker niet mag rijden tot de uitslag van dit onderzoek bekend is.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd om te beoordelen of hij voorlopig zijn rijbewijs terug kan krijgen, in afwachting van de afhandeling van zijn bezwaarschrift. Dit wordt een ‘verzoek om voorlopige voorziening’ genoemd, een soort kort geding.
De zaak is behandeld in Breda op 29 januari 2019. Verzoeker was daarbij aanwezig, samen met zijn moeder, [naam moeder] . Namens het CBR was aanwezig mr. S.J.M. van der Ark.
Wat zijn belangrijke momenten in deze zaak?
Alcoholcontrole
1. De politie heeft op 8 april 2018 een ademanalyse uitgevoerd bij verzoeker, als bestuurder van een motorrijtuig. Daarbij is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 515 µg/l. De korpschef van politie heeft dit in juni 2018 gemeld aan het CBR.
Eerste besluit
2. De melding van de politie was voor het CBR reden om aan verzoeker een cursus op te leggen (Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer, oftewel een EMA). Dit staat in een besluit van 20 juni 2018 van het CBR. Omdat verzoeker destijds geen bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen dit besluit, staat dit besluit definitief vast.
Nieuw besluit
3. Op 16 oktober 2018 krijgt het CBR opnieuw een melding van de politie over dezelfde alcoholovertreding van 8 april 2018. Het CBR ontvangt nu bij deze melding het proces-verbaal van de politie. Hierin staat dat verzoeker tegen de politie heeft gezegd dat hij probeert af te kicken van cocaïne en dat hij daarvoor onder behandeling staat bij Kentron.
Deze informatie was nog niet bij het CBR bekend. Op basis van deze informatie neemt het CBR het bestreden besluit. In dit besluit staat dat:
  • het besluit van 20 juni 2018 wordt herroepen (lees: ingetrokken);
  • verzoeker een medisch onderzoek moet laten doen naar de vraag of hij nog wel geschikt is om te rijden;
  • verzoeker tot de uitslag van het onderzoek niet mag rijden.
Wat wil verzoeker?
4. Verzoeker wil met het verzoek bereiken dat hij zijn rijbewijs terugkrijgt van het CBR, totdat er op zijn bezwaarschrift is beslist.
Spoedeisend belang
5. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. Verzoeker heeft uitgelegd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Volgens verzoeker kan hij vanwege zijn werktijden (hij werkt in ploegendienst) geen gebruik maken van het openbaar vervoer.
De voorzieningenrechter vindt dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft. De voorzieningenrechter zal dan ook een stap verder gaan en de zaak inhoudelijk beoordelen.
Het gaat om een voorlopig oordeel
6. De voorzieningenrechter kijkt of het bezwaarschrift van verzoeker kans van slagen heeft. Hij geeft daarbij een voorlopig oordeel over deze zaak. Als deze zaak in beroep wordt voorgelegd aan de rechtbank, hoeft de rechtbank het oordeel van de voorzieningenrechter niet per se te volgen.
Beoordeling van de voorzieningenrechter
7. Als de politie vermoedt dat iemand niet geschikt is om (auto) te rijden, dan moet zij dit doorgeven aan het CBR. Zij moet daarbij ook doorgeven waarom zij dit vermoeden hebben. In dit geval moet de politie doorgeven dat verzoeker met te veel alcohol achter het stuur heeft gezeten en dat hij heeft verklaard dat hij probeert af te kicken van cocaïne.
Volgens het CBR heeft de politie bij de eerste melding (5 juni 2018) alleen doorgegeven dat verzoeker met te veel alcohol achter het stuur heeft gezeten. Dit is de reden dat het CBR in eerste instantie heeft besloten dat verzoeker een cursus moest volgen. Tijdens de zitting is gebleken dat verzoeker deze cursus nog niet heeft gevolgd. Hij heeft eerder wel een andere cursus gevolgd, maar dat was omdat hij in 2017 ook al met te veel alcohol op achter het stuur heeft gezeten.
Vervolgens heeft het CBR op 16 oktober 2018 opnieuw een melding van de politie gekregen over hetzelfde incident. Pas bij deze melding heeft de politie aan het CBR doorgegeven dat verzoeker probeert af te kicken van cocaïne.
8. Het is voor de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden waarom de communicatie tussen de politie en het CBR zo is verlopen. Hoe komt het dat het CBR in juni 2018 niet beschikte over alle gegevens van de politie? En waarom stuurt de politie in oktober 2018 opeens een tweede melding over dezelfde zaak? Het CBR heeft dit tijdens de zitting niet, in elk geval niet overtuigend, kunnen uitleggen. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de melding van 16 oktober 2018 niet in het dossier van de rechtbank zit. Het CBR heeft alleen
gezegddat er een melding van die datum is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen en zal bij de beoordeling van deze zaak van dit gegeven uitgaan.
9. Het CBR kijkt in dit soort zaken naar de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling). In artikel 3, derde lid, van de Regeling staat:

“Het meest recente feit […] is ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd. […] Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.”

In dit geval is het jongste feit (dat verzoeker verklaart dat hij probeert af te kicken van cocaïne) geconstateerd op 8 april 2018. Dit is pas op 16 oktober 2018 door de politie aan het CBR doorgegeven. Hier zitten dus méér dan zes maanden tussen. Hierdoor komt de vraag op of het CBR de opmerking over het afkicken van cocaïne nog wel mee mocht nemen bij het nemen van het bestreden besluit.
10. Het CBR heeft zich tijdens de zitting op het standpunt gesteld dat de termijn van zes maanden geen ‘fatale termijn’ is. Dit betekent volgens het CBR dat er ná zes maanden nog steeds opgetreden kan worden. Volgens het CBR kan de opmerking over het afkicken van cocaïne dus gewoon worden meegenomen. Daarnaast vindt het CBR dat er sprake is van bijzondere omstandigheden: het CBR is verplicht een onderzoek op te leggen, gelet op de opmerking dat verzoeker probeert af te kicken van cocaïne.
11. De voorzieningenrechter ziet op dit moment onvoldoende aanleiding om mee te gaan met het standpunt van het CBR over de zes maanden-termijn. De voorzieningenrechter heeft daarbij gekeken naar de tekst van artikel 3, derde lid, van de Regeling én de toelichting op dit artikel (Staatscourant 23 mei 2000, nr. 99). Het feit dat in de Regeling is opgenomen dat alleen bij uitzondering kan worden afgeweken van de zes maanden-termijn, lijkt er op te duiden dat er wel degelijk sprake is van een fatale termijn. Bovendien is het voor de voorzieningenrechter de vraag of verzoeker er ná zes maanden op had hoeven rekenen dat het CBR nóg een keer een besluit zou nemen naar aanleiding van de alcoholcontrole van 8 april 2018.
De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of er misschien sprake is van een uitzonderingssituatie, waardoor de opmerking over verzoekers cocaïnegebruik toch kan worden meegenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich niet voor. De voorzieningenrechter vindt dat er kan worden afgeweken van de zes maanden-termijn als er in het proces vertraging is opgetreden, waardoor de termijn van zes maanden niet kan worden gehaald. Zo staat in de toelichting als voorbeeld genoemd de situatie waarbij de uitslag van een bloedproef enkele maanden op zich laat wachten. Zo’n situatie - of iets waarmee dit te vergelijken is - doet zich echter niet voor in deze zaak.
12. Het CBR zal in de beslissing op het bezwaar nader moeten motiveren of (en zo ja, waarom) de opmerking over verzoekers cocaïnegebruik kan worden meegenomen. De voorzieningenrechter sluit daarbij niet uit dat het CBR tot de conclusie komt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Dit vormt een reden om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
Bij de vraag of er reden bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, vindt de voorzieningenrechter het nog wel belangrijk om te kijken of er aanwijzingen zijn dat verzoeker op dit moment een gevaar vormt voor de verkeersveiligheid. De voorzieningenrechter is daarvan echter niet gebleken. Zo heeft verzoeker tijdens de zitting verklaard dat hij zijn rijbewijs vijf maanden geleden heeft teruggekregen en hij al die tijd zonder problemen heeft gereden. Er is niet gebleken dat verzoeker na april 2018 nog onder invloed van drogerende stoffen (alcohol, drugs) achter het stuur heeft gezeten. Daarnaast heeft verzoeker tijdens de zitting verklaard dat hij van zijn verslaving af is en bij Kentron alleen nog wordt behandeld vanwege traumatische ervaringen uit zijn jeugd.

Nog even een korte samenvatting en waar leidt dit allemaal toe?

Het besluit dat verzoeker heeft aangevochten is gebaseerd op de opmerking van verzoeker dat hij probeert af te kicken van cocaïne. Verzoeker heeft dit op 8 april 2018 tegen de politie gezegd. De politie heeft dit pas op 16 oktober 2018 bij het CBR gemeld. Tussen het feit (de verklaring over het afkicken van cocaïne) en de melding zitten meer dan zes maanden. De voorzieningenrechter vindt dat het CBR deze opmerking van verzoeker daarom niet meer mocht meenemen bij het nemen van het genomen besluit. Verzoeker krijgt voorlopig zijn rijbewijs terug.
Conclusie
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit. Dit betekent dat verzoeker zijn rijbewijs voorlopig terug krijgt. Deze voorziening vervalt drie weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
Griffierecht en proceskosten
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het CBR aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden. Van proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit tot drie weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat deze voorziening onmiddellijk vervalt indien verzoeker in deze periode nogmaals als bestuurder van een motorvoertuig wordt staande gehouden en daarbij wordt vastgesteld dat hij onder invloed is van drogerende stoffen;
  • draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.C. Petrusma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat geen (hoger) beroep open.