ECLI:NL:RBLIM:2021:434

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 241
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het aanleggen van een inrit aan de [straat 1] in Heerlen

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een inrit aan de [straat 1] in Heerlen. Eiser, die een aanvraag had ingediend voor de aanleg van een inrit, kreeg te maken met een afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen. De afwijzing was gebaseerd op de beleidsregels van de gemeente, die in principe één inrit per woning toestaan, met uitzondering voor woningen met een minimale frontbreedte van 15 meter. Eiser stelde dat zijn aanvraag niet voldoende gemotiveerd was afgewezen en dat de weigeringsgronden, zoals 'veilig en doelmatig gebruik van de weg' en 'bescherming van groenvoorzieningen', niet van toepassing waren in zijn situatie. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de gemeente onvoldoende was en dat de weigeringsgronden niet correct waren toegepast. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de gemeente op om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2021 in de zaak tussen

[Naam 1] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S. Habib),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.A.L. Devoi).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een inrit/uitrit aan de [straat 1] [huisnr.] in [woonplaats] , afgewezen.
Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eiser tegen het primaire besluit heeft gemaakt, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.I.J. Langenberg als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 15 juli 2019 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het aanleggen van een inrit/uitrit (hierna: inrit) vóór zijn woonhuis aan de [straat 1] [huisnr.] in Heerlen. In de aanvraag is onder meer vermeld dat de aanvraag is gedaan om in de voortuin te kunnen parkeren en dat een eerdere aanvraag uit 2018 is afgewezen. Verder is vermeld dat 19 van de 22 huizen aan de [straat 1] een inrit aan die weg hebben. Alleen de nummers 55, [huisnr.] en 98 hebben geen inrit. [straat 1] [huisnr.] is een hoekhuis en door de aanleg van een inrit aan de [straat 1] komt de inrit dichter bij de voordeur te liggen. De losse garage bevindt zich in de [straat 2] (zijstraat) en ligt dus niet naast het woonhuis waardoor eiser en zijn partner tientallen meters moeten lopen om bij de voordeur te komen. Daar komt bij dat via de tuin trappen af moeten worden gelopen omdat de garage en de bestaande inrit hoger liggen dan het woonhuis. Dat is lastig bij het uitladen van boodschappen e.d. Eiser wijst er daarbij op dat het voor zijn partner extra lastig is omdat zij niet te zwaar kan tillen in verband met nekpijn- en hoofdpijnklachten. De aan te leggen inrit is ruim 5 meter uit de bocht van de straat gesitueerd en verkeerstechnisch is er geen probleem omdat de [straat 1] éénrichtingsverkeer heeft met een maximumsnelheid van 30 km/uur en de [straat 2] met ingang van 12 juli 2019 niet meer toegankelijk is voor verkeer van en naar de [straat 1] , aldus eiser. Door de aanleg zal wel een deel van de groenstrook voor de woning moeten verdwijnen maar dat is in lijn met de situatie bij de buurwoningen. Verder moet een lantaarnpaal wijken. De gewenste situering is gelijk aan de situatie bij vijf andere woningen aan de [straat 1] en volgens eiser hebben twee van de vijf andere woningen ook een losse garagebox in een andere straat.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat de aanvraag niet voldoet aan de Beleidsregels inritvergunningen van januari 2007 van de gemeente Heerlen (de beleidsregels) en er volgens verweerder geen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken. Conform de beleidsregels is per woning in principe één inrit toegestaan en kan een uitzondering worden gemaakt bij woningen/percelen met een minimale frontbreedte van 15 meter. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voor het realiseren van de inrit zal verder een groenvak in de openbare ruimte verwijderd moeten worden en voor een tweede inrit wordt dat niet gedaan, aldus verweerder. Verder moet er vanuit een inrit voldoende zicht op het te betreden wegvak zijn. Binnen een afstand van 5 meter van een kruispunt wordt daarom terughoudend omgegaan met het toestaan van een inrit. Een tweede inrit zal extra streng getoetst worden aan de criteria in de beleidsregels en de noodzaak voor een tweede inrit is onvoldoende aangetoond volgens verweerder. Ten slotte heeft verweerder erop gewezen dat destijds bij de ontwikkeling van “Park Hoogveld” bij het onderhavige type woning één inrit op de gekozen locatie is toegewezen.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en aangevoerd dat de afwijzing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, ontoereikend is gemotiveerd en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gereageerd op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en de bezwaren ongegrond verklaard.
5. Eiser voert in beroep aan dat de omgevingsvergunning alleen geweigerd kan worden indien de aanvraag niet voldoet aan de in artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Heerlen 2012 (APV) gestelde eisen omdat in dit artikel een limitatief-imperatief stelsel voor vergunningverlening is neergelegd. Voor een aanvullend beleid dat van de normen in de APV afwijkt, zoals een noodzaakvereiste bij een tweede inrit, bestaat geen ruimte. Het hanteren van een noodzaakcriterium is volgens eiser in strijd met de APV en daarom niet toegestaan Er is alleen ruimte voor een beleid waarin de voorwaarden uit de APV worden geïnterpreteerd c.q. nader worden geconcretiseerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan de vereisten in de APV in zijn geval wordt voldaan en dat de omgevingsvergunning dus niet mocht worden geweigerd. Eiser wijst erop dat partijen het erover eens zijn dat de ‘bruikbaarheid van de weg’ niet in geding is. Eiser kan zich niet verenigen met verweerders standpunt dat door de aanleg van de inrit geen ‘doelmatig en veilig gebruik van de weg’ gegarandeerd kan worden. De frontbreedte van eisers woning voldoet in die zin niet aan de beleidsregels dat die volgens het beleid minimaal 15 meter dient te bedragen voor het toestaan van een tweede inrit, maar volgens eiser moet de (eis aan de) frontbreedte worden uitgelegd in het kader van de norm in de APV. De frontbreedte bedraagt 12 meter en ter plaatse kan verkeersveilig een inrit worden gerealiseerd, aldus eiser. Dat de minimale frontbreedte volgens het beleid niet geldt bij een aanvraag voor één inrit, sterkt eiser in zijn opvatting dat de verkeersveiligheid in dit geval niet in het gedrang komt. De tweede inrit ligt immers niet aan de voorkant maar aan de zijkant van zijn woning en dus aan een andere weg. De wegsituatie en de bestaande hoeveelheid inritten aan de voorzijde, maken verder dat weggebruikers bedacht zijn op een inrit aan de voorzijde van eisers woning. Volgens eiser wordt de verkeersveiligheid daardoor zelfs verbeterd. Daarbij hebben volgens eiser meer huizen in hetzelfde huizenblok een minder breed front dan 15 meter en toch een inrit aan de voorzijde. Eiser beroept zich, voor zover nodig, op het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van verweerders overweging dat de ‘noodzaak’ voor een tweede inrit onvoldoende is aangetoond, voert eiser (subsidiair) aan dat hij van plan is om een elektrische auto te kopen. Hij dient dan een laadpaal aan te leggen. Voor de veiligheid kan de auto ook beter bij de voordeur staan. Daarnaast wijst eiser erop dat zijn partner medisch gezien slecht in staat is met boodschappen van de huidige inrit naar de voordeur te lopen. Eiser is bereid medische stukken van zijn partner over te leggen hoewel verweerder daar niet naar heeft gevraagd. Volgens eiser is dus, als daaraan zou mogen worden getoetst, aan het noodzakelijkheidscriterium voldaan.
Ten aanzien van ‘het uiterlijk aanzien van de omgeving’ voert eiser aan dat ook die weigeringsgrond uit de APV hier niet van toepassing is. Een inrit sluit aan op het straatbeeld omdat alle andere woningen een inrit aan de voorzijde hebben. Eiser is verder – anders dan verweerder - van mening dat de groenvoorziening niet wordt doorkruist omdat feitelijk (nog steeds) geen groenvoorziening is aangelegd. Nu er geen groenvoorziening is, kan die ook anders worden aangelegd en eiser is bereid om, indien nodig, de groenvoorziening te compenseren of de kosten van verleggen voor zijn rekening te nemen. Tevens stelt eiser dat ook bij andere, vergelijkbare woningen sprake is geweest van verleggen of doorkruisen van groenvoorzieningen. Daarbij ziet de desbetreffende beleidsregel voornamelijk op bescherming van bomen bij de realisatie van inritten en dat is niet aan de orde.
Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat de woningen op nummer 57, 65, 86, 94, 100 en 114 allemaal een inrit aan de voorzijde hebben en een andere zijde van de woning aan de straatkant. Een deel van deze woningen heeft ook een tweede inrit. Ten aanzien van artikel 6A van de beleidsregels stelt eiser zich op het standpunt dat dit hoofdstuk van het beleid in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in ieder geval in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
6. De rechtbank gaat uit van het volgende juridische kader.
6.1.
In artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
6.2.
In artikel 2:12, eerste lid, van de APV is bepaald dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
Artikel 2:12, tweede lid, van de APV luidt als volgt:
“Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg of het doelmatig en veilig gebruik daarvan, ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of ter bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente”.
6.3.
In de beleidsregels is per criterium uit de APV (in de beleidsregels weergegeven als respectievelijk ‘bruikbaarheid van de weg’, ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’, ‘bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving’ en ‘bescherming van de groenvoorzieningen van de gemeente’) het beleid weergegeven. Dit betreft beleid als bedoeld in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Bij de behandeling van het beroep ter zitting heeft eiser verklaard dat hij de bestaande inrit aan de [straat 2] wil laten vervallen als hij een inrit aan de [straat 1] kan krijgen. De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerders gemachtigde er ter zitting terecht op heeft gewezen dat dit een nieuw gegeven is waarmee bij de besluitvorming geen rekening kon worden gehouden. De rechtbank dient het bestreden besluit te beoordelen op basis van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (de zogenoemde ex tunc toets). De rechtbank kan het voorstel van eiser daarom niet in de beoordeling betrekken. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting bovendien heeft aangegeven dat het laten vervallen van de bestaande inrit gelet op de feitelijke situatie (gedeelte inrit met buurman die toegang geeft tot eisers garage) naar verwachting niet tot een ander besluit zou leiden over de gevraagde inrit aan de [straat 1] , heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de zaak aan te houden ten behoeve van het verkennen van een minnelijke oplossing.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd op twee weigeringsgronden, te weten ‘het veilig en doelmatig gebruik van de weg’ en ‘de bescherming van groenvoorzieningen van de gemeente’. Daarbij heeft verweerder van belang geacht dat dit een aanvraag voor een tweede inrit betreft die extra streng wordt beoordeeld en waarvoor in dat verband de noodzaak moet worden aangetoond.
Over eisers betoog dat de APV een limitatief-imperatief stelsel kent ten aanzien van de uitwegvergunning overweegt de rechtbank dat de opsomming van weigeringsgronden in de APV weliswaar niet expliciet limitatief is geformuleerd (door bijvoorbeeld gebruik van het woord ‘uitsluitend’), maar dat artikel 2.18 van de Wabo geen ruimte laat voor weigering op een andere grond. Dat betekent dat eisers terecht stellen dat de vergunning moet worden verleend als geen van de weigeringsgronden zich voordoet. De beslissing om al dan niet uitwegvergunning te verlenen betreft, gelet op de inhoud van deze weigeringsgronden, wel een discretionaire bevoegdheid waarbij aan verweerder beoordelingsruimte toekomt (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:289).
De rechtbank gaat hierna in op de twee door verweerder tegengeworpen weigeringsgronden.
Het veilig en doelmatig gebruik van de weg
10. Ten aanzien van de weigeringsgrond ‘het veilig en doelmatig gebruik van de weg’ geldt volgens de beleidsregels dat dit een zwaarwegend criterium is. Indien een inrit naar verwachting een negatief effect zal hebben op de veiligheid, zal deze steeds geweigerd kunnen worden. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit het standpunt dat er vanuit de aangevraagde inrit onvoldoende zicht is op het te betreden wegvak en dat die inrit binnen een afstand 5 meter van een kruispunt is gesitueerd, niet langer heeft gehandhaafd. In zoverre heeft verweerder erkend dat er geen verkeersonveilige situatie zou (kunnen) ontstaan.
11. Verweerder heeft van doorslaggevend belang geacht dat niet aan het in de beleidsregels geformuleerde uitgangspunt is voldaan dat bij woningen in principe één inrit per woning is toegestaan. In de beleidsregels staat hierover verder dat uitzonderingen kunnen worden toegestaan bij brede woningen/percelen (minimaal 15 meter frontbreedte). Een tweede inrit zal extra zwaar getoetst worden aan de in deze nota aangegeven criteria. De noodzaak van een tweede inrit zal door de aanvrager extra gemotiveerd moeten worden.
12. Naar aanleiding van eisers betoog dat het hanteren van een ‘noodzaakcriterium’ bij een tweede inrit in strijd is met de APV, overweegt de rechtbank het volgende.
Wanneer een weigeringsgrond opgesomd in artikel 2:12 van de APV van toepassing is, is verweerder bevoegd de aanvraag af te wijzen. Bij het gebruikmaken van die bevoegdheid heeft verweerder beoordelingsruimte. Zoals onder 9 aangegeven, is sprake is van een limitatieve opsomming van de weigeringsgronden. Wanneer geen in de APV opgenomen weigeringsgrond van toepassing is, kan de aanvraag daarom niet vanwege het ontbreken van een noodzaak worden geweigerd.
In de beleidsregels wordt uiteengezet hoe de weigeringsgronden door verweerder worden geïnterpreteerd en wanneer van de weigeringsbevoegdheid op grond van de APV gebruik zal worden gemaakt. Dat in dit beleid, in het hoofdstuk over veilig en doelmatig gebruik van de weg, is geformuleerd dat bij een woning
in principeéén inrit wordt toegestaan en dat een aanvraag voor een tweede inrit extra zwaar wordt getoetst en daarnaast gemotiveerd moet worden dat een tweede inrit nodig is, acht de rechtbank niet in strijd met artikel 4:81 van de Awb. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank in het beleid tot uitdrukking gebracht dat, in het kader van de toets aan de weigeringsgrond ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’, van de weigeringsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt wanneer het een aanvraag voor een tweede inrit betreft waarvan de noodzaak niet is aangetoond. Wanneer die noodzaak er wel is dan kan verweerder in uitzondering op het uitgangspunt dat vanuit veiligheid en doelmatigheid slechts één inrit is toegestaan, toch tot verlenen van een inritvergunning overgaan. De rechtbank is verder van oordeel dat dit blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Het ‘noodzaakcriterium’ moet aldus blijkens de beleidsregels worden geplaatst binnen de toets die verweerder verricht in het kader van een veilig en doelmatig gebruik van de weg. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat het noodzaakcriterium geen zelfstandige weigeringsgrond mag zijn, maar met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het beleid (en ook in het bestreden besluit) dit noodzaakcriterium niet als zelfstandige weigeringsgrond is gehanteerd, maar dient ter invulling van de weigeringsgrond ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’, waarbij een maximum is gesteld aan het aantal inritten per woning (één en in uitzonderlijke gevallen twee).
13. Tussen partijen is in geschil of de weigeringsgrond ‘veilig en doelmatig gebruik van de weg’ in dit geval van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Aan de in hoofdstuk 3 onder a van de beleidsregels vermelde uitgangspunten wordt voldaan. Zoals onder 10 is overwogen heeft verweerder hetgeen daarover in het primaire besluit was opgenomen, niet gehandhaafd. De in dit hoofdstuk onder c, d en e genoemde uitgangspunten zijn in dit geval niet relevant. Verweerder heeft de weigering op deze grond gebaseerd op het in hoofdstuk 3 onder b van de beleidsregels vermelde uitgangspunt van één inrit per woning, waarbij verweerder geen uitzondering wil maken voor een tweede inrit omdat niet is voldaan aan de in de beleidsregels opgenomen minimale frontbreedte. De rechtbank oordeelt dat de motivering waarom verweerder geen gebruik wil maken van deze uitzondering in dit geval onvoldoende is. Het uitgangspunt van één inrit per woning is immers opgenomen in het hoofdstuk over veilig en doelmatig gebruik van de weg en dient dus ter concretisering/invulling van deze weigeringsgrond. Nu sprake is van een hoekwoning en de aangevraagde inrit de enige inrit vanuit dit perceel op de [straat 1] betreft, kan immers niet zonder meer gesteld worden dat sprake is van een voor de verkeersveiligheid (en doelmatig gebruik van de weg) relevante tweede inrit. Vanuit de verkeerssituatie gezien is er geen verband tussen beide inritten. Onduidelijk is hoe de bestaande inrit aan de [straat 2] de aangevraagde inrit aan de [straat 1] onveilig maakt. In dit verband is ook relevant dat de inrit aan de [straat 2] een gedeelde inrit is. Ook als deze niet meer als inrit van eisers perceel zou dienen (en er met de aangevraagde inrit aan de [straat 1] dus slechts één inrit bij de woning van eisers zou zijn), zou de situatie wat betreft verkeersveiligheid niet (wezenlijk) veranderen. Verweerder heeft met andere woorden naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte alleen geredeneerd vanuit de situatie op het perceel (twee inritten op dit perceel) in plaats van vanuit de situatie vanaf de weg c.q. de [straat 1] . Omdat sprake is van een hoekperceel dat grenst aan twee verschillende wegen, kan bovendien niet zonder meer worden gesteld dat niet voldaan is aan de voorwaarde om de uitzondering te kunnen toepassen. Dat minimaal 15 meter frontbreedte van een perceel is vereist voor twee inritten, kan immers niet anders dan ingegeven zijn door de bedoeling dat twee inritten niet te dicht bij elkaar worden gesitueerd omdat dit vanuit veilig en doelmatig gebruik van de weg ongewenst is. Met eiser is de rechtbank van mening dat dit criterium niet kan worden tegengeworpen indien er binnen de frontbreedte geen tweede inrit is voorzien. Als de gehele frontbreedte van het hoekperceel dat c.q. de perceelsgrens die grenst aan de openbare weg wordt gemeten, is wel sprake van een breedte van meer dan 15 meter.
Het voorgaande betekent dat verweerder ontoereikend heeft gemotiveerd dat in dit specifiek geval reden bestaat om aan eiser tegen te werpen dat aan de minimale frontbreedte volgens het beleid niet wordt voldaan. Verweerder heeft gelet op het voorgaande de weigeringsgrond ‘het veilig en doelmatig gebruik van de weg’ onvoldoende gemotiveerd.
Bescherming van groenvoorzieningen in/van de gemeente.
14. Partijen verschillen van mening over de vraag of de weigeringsgrond ‘bescherming van de groenvoorzieningen’ in dit geval van toepassing is. In Hoofdstuk 5 van de beleidsregels (Bescherming van de groenvoorzieningen van de gemeente) is onder meer bepaald dat, indien een inrit wordt gevraagd waarvan het gevolg zal zijn dat structurele groenvakken aangetast worden, dit een reden zal zijn de vergunning te weigeren. Wordt een vergunning verleend en dient een groenvak verwijderd en/of aangepast te worden, of (gemeente)bomen gekapt worden, dan komen alle daarmee verband houdende kosten voor rekening van de aanvrager en deze kosten komen bovenop de reguliere aanlegkosten. Als uitgangspunt is verder vermeld dat het niet wenselijk is dat groenvoorzieningen, met name bomen, verwijderd moeten worden voor een inrit en dat er geen bomen, waarvoor conform de criteria van de Bomenverordening een kapvergunning zal worden geweigerd, of structureel groen (groenstructuurplan/groenbeleidsplan) verwijderd worden voor de realisatie van een inrit en ten slotte dat voor realisatie van een tweede inrit bij woningen geen openbare groenvoorzieningen worden verwijderd.
15. Bij de behandeling van het beroep ter zitting is gebleken dat de gemeente Heerlen met de feitelijke ontwikkeling van de wijk, die inmiddels 10 jaar duurt, geen bemoeienis heeft. Dit wordt overgelaten aan de projectontwikkelaar/aannemer. Bij verweerder zijn geen (andere) aanvragen voor een tweede inrit ingediend en dus ook niet verleend. Volgens eiser zijn die wel bij de bouw van de desbetreffende woningen in overleg met de aannemer gerealiseerd. Of dat in afwijking van de plannen voor de ontwikkeling van de wijk is gebeurd, is onduidelijk omdat door verweerder tot de oplevering van de hele wijk niet wordt gecontroleerd of er mogelijk illegale situaties zijn ontstaan doordat een tweede inrit wordt gerealiseerd op plaatsen waar die niet is voorzien en waardoor groenvakken niet meer conform het groenstructuurplan/groenbeleidsplan (kunnen) worden aangelegd. De ontwikkeling van de wijk wordt volledig overgelaten aan de aannemer die eigenaar is van de wijk. Pas na oplevering door de aannemer zal verweerder nagaan of er illegale (inritten zonder vergunning die niet op de bouwtekening staan op grond waarvan vergunning is verleend) dan wel van het groenstructuurplan/groenbeleidsplan (hierna: het groenplan) afwijkende situaties zijn ontstaan. Verder is gebleken dat in de [straat 1] wel stoepen zijn aangelegd maar dat er (nog) geen groenvoorzieningen zijn gerealiseerd. Er zijn wel vlakken die kennelijk gereserveerd zijn voor een groene invulling, waar nu gras of onkruid groeit of die door bewoners zelf zijn ingericht. Van een concreet groenstructuurplan of inrichtingsplan voor deze wijk blijkt niet uit het bestreden besluit en de onderliggende en in de beroepsprocedure overgelegde stukken.
16. Naar het oordeel van de rechtbank is de tekst van de onderhavige bepaling uit de APV en de daarop gebaseerde beleidsregels duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar. De inritvergunning voor een tweede inrit wordt geweigerd indien daarvoor gemeentelijke groenvoorzieningen moeten worden verwijderd. Van het verwijderen van openbare/gemeentelijke groenvoorzieningen is echter geen sprake. De aannemer is nog steeds eigenaar van de wijk en er zijn geen groenvoorzieningen aangelegd. Dat het uiteindelijke een groene wijk moet worden en dat bij oplevering van de wijk zal worden gecontroleerd of het groenplan op juiste wijze door de aannemer is uitgevoerd, kan daaraan niet afdoen.
Verweerder heeft bovendien, zo overweegt de rechtbank ten overvloede, niet aangetoond dat op deze locatie voor de aangevraagde inrit een groenvoorziening moet worden aangelegd, bijvoorbeeld aan de hand van een groenplan voor de wijk met bijbehorende motivering waarom juist hier een groenvoorziening aanwezig moet zijn. In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat ter zitting onweersproken is gesteld dat in het verleden al geschoven is met de voor groen gereserveerde vlakken. Eiser heeft in dit verband ook een alternatieve invulling van de groenvakken voorgesteld, die overeenstemt met de invulling op andere plekken in de wijk. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom deze invulling niet mogelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande ontoereikend gemotiveerd dat de weigeringsgrond van toepassing is.
17. Omdat naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit met de gegeven motivering niet had mogen worden gebaseerd op de betreffende weigeringsgronden, komt de rechtbank niet meer toe aan de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden en of dat aanleiding had moeten zijn voor afwijken van het beleid. De rechtbank merkt in dit verband nog wel op dat het in het verleden kennelijk steeds aan de projectontwikkelaar/ aannemer is overgelaten om te bepalen bij welke woningen een inrit mag komen, bij welke woningen twee inritten mogen komen en waar deze mogen komen. Van criteria op basis waarvan dit bepaald is of een visie waaruit blijkt waar hoeveel inritten aanwezig mogen zijn en van de achtergronden of motivering daarvan is de rechtbank niet gebleken.
Evenmin komt de rechtbank toe aan de vraag of de door eiser aangevoerde noodzaak van de inrit verweerder aanleiding zou moeten geven voor afwijking van het beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb.
18. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheden voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,00 aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 januari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.