ECLI:NL:RBLIM:2021:4189

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
C/03/277912 / FA RK 20-1743
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een zaak betreffende de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De vrouw heeft verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen, stellende dat de eerder overeengekomen bedragen zijn vastgesteld met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, na de echtscheiding, een kinderbijdrage van € 700,- per maand diende te betalen, welke bijdrage in 2021 door wettelijke indexering is verhoogd naar € 765,11. Daarnaast was er een partnerbijdrage van eveneens € 700,- bruto per maand, die ook is verhoogd naar € 765,11. De vrouw heeft aangevoerd dat de man met ingang van 1 december 2017 een hogere kinderbijdrage van € 459,- per kind per maand en een partnerbijdrage van € 1.230,- bruto per maand dient te voldoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat de overeengekomen bedragen niet in overeenstemming zijn met de wettelijke normen. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De beslissing over de partnerbijdrage is aangehouden, terwijl de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage heeft vastgesteld op 8 januari 2018, de datum van inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank heeft de man ook in de gelegenheid gesteld om zijn financiële situatie te onderbouwen, aangezien hij heeft gesteld dat hij niet in staat is om een nabetaling te doen. De zaak is complex en betreft belangrijke juridische principes omtrent alimentatie en de bescherming van minderjarigen.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/277912 / FA RK 20-1743
Beschikking van 29 april 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood;
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. R.F. Cohen.

1.Het verloop van de procedure

Het procesverloop blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op [geboortedatum 3] ;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 10 juni 2020;
- het aanvullend verweerschrift tevens voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 2 december 2020;
- het verweerschrift tegen voorwaardelijk zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 30 december 2020;
- de aanvullende producties van de man, ingekomen op 10 februari 2021;
- de aanvullende producties van de vrouw, ingekomen op 15 maart 2021;
- de aanvulling productie van de man, ingekomen op 23 maart 2021;
- de mondelinge behandeling, die heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021 en waarbij zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Schoonbrood;
- de man, bijgestaan door mr. Cohen.
De minderjarige [minderjarige 1] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Daarvan heeft hij schriftelijk gebruik gemaakt op 4 juni 2020.

2.De feiten

2.1.
Deze rechtbank heeft op 28 december 2017 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (zaaknummer C/03/243830 FA RK 17-4760). Die uitspraak is op 8 januari 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren de nog minderjarigen:
[minderjarige 1] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ;
[minderjarige 2] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2]
en de inmiddels jongmeerderjarige:
3. [jongmeerderjarige] , te [geboorteplaats] op [geboortedatum 3] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
2.3.
Bij voornoemde beschikking is – voor zover thans van belang - bepaald dat de man, met ingang van de dag van de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in het register van de burgerlijke stand, € 700,- netto per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderbijdrage). Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage in 2021 € 765,11 netto per maand.
2.4.
Daarnaast heeft de rechtbank aan de man een uitkering tot levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage) opgelegd van € 700,- bruto per maand.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage in 2021 € 765,11 bruto per maand.
2.5.
De onderhoudsbijdragen volgen tevens uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan die deel uitmaken van voornoemde beschikking.

3.Het verzoek, het verweer en het (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van 1 december 2017 een kinderbijdrage dient te voldoen van € 459,- per kind per maand en een partnerbijdrage van € 1.230,- bruto per maand, dan wel een zodanige bijdrage en vanaf een zodanige datum in goede justitie te bepalen. Ter zitting heeft de vrouw aanvullend gesteld dat haar verzoek ten aanzien van [jongmeerderjarige] enkel ziet op de periode van 1 december 2017 tot en met 13 mei 2020 (tot zijn 18e verjaardag). De vrouw stelt als grond voor haar verzoeken dat de overeengekomen onderhoudsbijdragen zijn vastgesteld met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Er is sprake van een evidente wanverhouding tot de te betalen en vast te stellen bijdrage op basis van de wettelijke maatstaven. Partijen zijn ook niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven zoals de vrouw heeft betoogd.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt de rechtbank om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans tot afwijzing daarvan, alsmede tot wijziging van de partnerbijdrage, in die zin dat deze met ingang van 1 juli 2020 op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum in goede justitie te bepalen. Indien het verzoek van de vrouw wordt toegewezen, dan verzoekt de man bij wijze van
zelfstandig verzoekom te bepalen dat artikel 3 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7.1 van het ouderschapsplan komt te vervallen, zodat de kosten zoals schoolboeken, schoolkamp en dergelijke volledig voor rekening van de vrouw zijn zonder recht van verrekening.

4.4. Het verweer op het voorwaardelijk zelfstandig verzoek

De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet ontvankelijk is in zijn voorwaardelijk zelfstandig verzoek, omdat hij verzuimd heeft dit tezamen met zijn verweerschrift in te dienen. Subsidiair stelt de vrouw dat de man, bij toewijzing van haar verzoek, recht heeft op verrekening van de door hem betaalde extra kosten vanaf 1 januari 2017 met de achterstallige kinderbijdrage als gevolg van de wijziging. De vrouw verzoekt in dat geval te bepalen dat zij de kosten voor schoolboeken, schoolkamp en dergelijke volledig dient te dragen.

5.Overeenstemming ten aanzien van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek

Ter zitting zijn partijen als volgt overeengekomen:
- als de kinderbijdrage met terugwerkende kracht wordt verhoogd dan komt de 35% vrouw-65% man afspraak zoals vastgelegd in artikel 3 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7.1 van het ouderschapsplan (voor de toekomst) vanaf de datum van de beschikking te vervallen. Wat er dan door de man is betaald op basis van die afspraak vanaf de datum van ingang van de verhoogde kinderbijdrage tot aan datum beschikking, wordt verrekend met de hogere te betalen kinderbijdrage.
- als de kinderbijdrage niet met terugwerkende kracht wordt gewijzigd dan blijft bovengenoemde afspraak bestaan voor zowel het verleden als voor de toekomst.
Met het maken van bovengenoemde afspraken heeft de man zijn voorwaardelijk zelfstandig verzoek ingetrokken, zodat hier verder niet meer op hoeft te worden beslist.

6.De mening van [minderjarige 1]

De minderjarige [minderjarige 1] is door de kinderrechter in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken, waarvan hij schriftelijk gebruik heeft gemaakt. [minderjarige 1] stelt dat hij, [jongmeerderjarige] en [minderjarige 2] , er op achteruit zijn gegaan qua kleding kopen en leuke dingen doen sinds de echtscheiding. [minderjarige 1] vindt dat als zijn ouders niet waren gescheiden, dit anders zou zijn geweest.

7.De beoordeling

Nu de vrouw haar verzoek met betrekking tot [jongmeerderjarige] heeft beperkt tot de periode tot zijn 18e levensjaar hoeft de rechtbank niet meer in te gaan op het betoog van de man dat de vrouw niet bevoegd is om namens de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] dit verzoek te doen.
Het beroep door de man wat betreft het verzoek met betrekking tot de partnerbijdrage op het beding niet wijziging in artikel 6 van het convenant wordt verworpen omdat uit de tekst van dit artikel duidelijk blijkt dat daarmee enkel het beroep op het wijzigen op grond van lid 1 van artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (BW) is bedoeld en niet de wijziging op grond van lid 5 van dat artikel.
7.1.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven?
7.1.1.
Ingevolge het bepaalde in art. 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake als, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
Standpunt vrouw m.b.t. de overeengekomen kinderbijdrage
7.1.2.
Ten aanzien van de kinderbijdrage stelt de vrouw dat de man in 2017 een inkomen uit salaris had van € 69.894,- en daarnaast een inkomen uit onderneming van € 36.788,-, zodat zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) € 5.491,- per maand was en zijn draagkracht € 2.057,-. De vrouw had een inkomen van € 16.730,-. Inclusief kindgebonden budget was haar NBI € 1.742,- per maand en haar draagkracht € 192,-. Omdat het netto besteedbaar gezinsinkomen hoger was dan € 6.000,-, is de behoefte van de kinderen gemaximeerd op € 1.800,- per maand, zijnde € 600,- per kind per maand. Rekening houdend met een zorgkorting van 15% zou de man in 2017 gehouden zijn om een kinderbijdrage van € 1.377,- per maand, zijnde € 459,- per kind per maand te voldoen.
Standpunt vrouw m.b.t. de overeengekomen partnerbijdrage
7.1.3.
Ten aanzien van de partnerbijdrage stelt de vrouw dat haar behoefte volgens de Hofnorm € 3.051,- netto per maand bedroeg in 2017 (uitgaande van een gezinsinkomen van € 6.885,- minus de kosten van de kinderen van € 1.800,-). De vrouw had een eigen inkomen van € 1.394,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 1.657,- netto per maand bedraagt. Na betaling van de door de vrouw verzochte kinderbijdrage, heeft de man nog voldoende draagkracht om een partnerbijdrage van € 591,- netto, zijnde € 1.230,- bruto per maand te betalen.
Oordeel rechtbank
7.1.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De door de vrouw gestelde financiële gegevens over 2017 en de daarop door haar gebaseerde berekening zijn door de man niet betwist, zodat de rechtbank in beginsel zal uitgaan van deze gegevens. Gelet op voornoemde berekening van de behoefte van de kinderen en die van de vrouw en de draagkracht van de man, komt de daarbij berekende kinderbijdrage uit op totaal € 1.377,- en partnerbijdrage op € 1.230,-. Daarbij betrekt de rechtbank dat die berekening enige bijstelling behoeft en dit leidt tot een iets lagere kinderbijdrage (totaal € 1.197,-), zoals verderop blijkt uit r.o. 7.4. t/m 7.9..
7.1.5.
De man heeft nog gesteld dat uit artikel 7.1 van het ouderschapsplan blijkt dat ieder voor eigen gemaakte kosten betaalt, waaruit zou volgen dat de kinderbijdrage van € 700,- per maand enkel bedoeld is voor de verblijfs-overstijgende kosten. Uitgaande van 30% van de behoefte van de kinderen van € 1.800,- per maand voor de verblijfs-overstijgende kosten, is een kinderbijdrage van € 700,- dan ook voldoende en zijn de kinderen niets tekort gekomen. De rechtbank volgt de man niet in deze uitleg van artikel 7.1.. Enerzijds heeft hij niets gesteld over feiten en omstandigheden rond deze gemaakte afspraak die tot deze uitleg zou kunnen leiden en anderzijds (terugvallend bij die uitleg op de tekst) bevat die tekst van artikel 7 “Kinderalimentatie” en artikel 7.1. “kosten van de kinderen” daarvoor geen enkel aanknopingspunt, integendeel. In de eerste alinea wordt over de € 700,- “kinderalimentatie” gesproken dat die op de kinderrekening van de vrouw wordt gestort en dat deze, onderhevig is aan de wettelijke jaarlijkse indexering zoals die hoort bij kinderalimentatie. In de tweede alinea wordt verwoord “Ieder betaalt voor eigen gemaakte kosten. Kosten zoals rijbewijs, studiekosten vanaf schoolkeuze na de middelbare school en studiebenodigdheden …. Schoolkamp, studiereizen naar steden zijn grote, eenmalige uitgaven en deze worden niet van de kinderrekening betaald maar door beide ouders (35% moeder – 65% vader) betaald (…)”. Met andere woorden: in de eerste alinea wordt de kinderbijdrage van de man aan de vrouw vastgelegd, zijnde de bijdrage van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen door de moeder. Van de andere kosten (van verzorging en opvoeding) betaalt ieder de zelf (in zijn eigen huishouding) gemaakte kosten met uitzondering van de verblijfs- overstijgende kosten die in de tweede alinea expliciet worden genoemd; die worden in 35/65%-verhouding betaald.
7.1.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de afgesproken kinderbijdrage met grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot stand is gekomen, dient ook het aandeel van de man in die verblijfs-overstijgende kosten te worden betrokken omdat deze kosten normaliter, indien een onderhoudsplichtige een kinderbijdrage betaald, voor rekening van de onderhoudsgerechtigde komen. Welk bedrag moet in dit verband worden meegenomen? De rechtbank neemt het gemiddelde van deze uit het debat van partijen kenbare kosten over de jaren 2018/2019/2020: onbetwist heeft de vrouw het totaal van deze kosten over deze jaren gesteld op € 3.113,-. Derhalve komt dat op maandelijkse basis omgerekend neer op € 86,- per maand. Daarmee komt de totale kinderbijdrage zoals partijen die eind 2017 (met ingang van begin 2018) hebben afgesproken neer op € 786,-. Deze € 786,- afgezet tegen de overeenkomstig de wettelijke maatstaven berekende € 1.197, levert een zodanige wanverhouding op dat de overeenkomst destijds onmiskenbaar is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
7.2.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven?
7.2.1.
Nu vaststaat dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dient bekeken te worden of partijen dit al dan niet bewust hebben gedaan. Indien partijen bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven, geldt niet artikel 1:401 lid 5 BW voor een wijziging, maar past de rechter voor wijzigingen artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie toe.
7.2.2.
De vrouw stelt dat partijen, voordat zij naar een mediator zijn gegaan, samen op internet hebben gezocht naar alimentatiebedragen, maar dat zij niet goed wisten wat zij bij de diverse berekeningen moesten invullen. Vervolgens hebben zij een oriënterend gesprek gehad bij een bemiddelaar van Zorgeloosch Scheiden, die een globale berekening heeft gemaakt op basis van de door hen aangereikte financiële gegevens. Omdat de man zich hier niet in kon vinden, zijn partijen uiteindelijk uitgekomen bij twee mediators van Buitengewoon Mediation. Deze hebben een berekening gemaakt met de jaarinkomens van partijen en aangegeven dat de man aan kinderbijdrage en partnerbijdrage een bedrag van in totaal € 1.500,- zou kunnen voldoen. Partijen zijn uiteindelijk samen uitgekomen op een totaalbedrag van € 1.400,- en moesten dit bedrag zelf verdelen. Omdat de mediators, na het bekijken van vergelijkbare situaties, aangaven dat € 700,- voldoende zou zijn voor de kinderen, hebben partijen ervoor gekozen om dit bedrag ook als kinderbijdrage vast te stellen. Besproken is ook dat de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning kon blijven wonen, omdat de man bereid was om de woning tegen de WOZ-waarde, die vermoedelijk lager was dan de marktwaarde, aan de vrouw toe te bedelen. Er heeft slechts één gesprek plaatsgevonden over de alimentatie en de berekeningen zijn nimmer aan partijen getoond of met hen besproken. Er is niet gesproken over de behoefte van de kinderen of van de vrouw en evenmin over draagkracht, vaste lasten of bijvoorbeeld zorgkorting. Daar komt bij dat de vrouw nooit is gewezen op het feit dat zij nog belasting dient te betalen over de ontvangen partnerbijdrage. Onder deze omstandigheden kan er geen sprake zijn van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven.
7.2.3.
Volgens de man zijn partijen wel degelijk bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben eerst samen op internet gekeken en zich zo globaal een beeld gevormd. De bedragen die daaruit kwamen verschilden van elkaar. Over Zorgeloosch Scheiden waren partijen ontevreden, waarna zij bij Buitengewoon Mediation terecht zijn gekomen. Partijen hebben daar vijf tot zeven gesprekken gehad en hun gehele financiële positie inzichtelijk gemaakt met stukken. Termen als ‘behoefte’ en ‘draagkracht’ zijn ook besproken en aan partijen uitgelegd. Met de financiële gegevens van partijen en aan de hand van vergelijkbare casussen zijn de mediators gaan rekenen en hebben zij de overeengekomen onderhoudsbijdragen voorgesteld. Dat blijkt tevens uit de verklaring van Buitengewoon Mediation. De man kon zich vinden in het voorstel, omdat hij daarmee zeker wist dat hij – ondanks zijn deels variabele inkomen - in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen. De man heeft aangegeven dat de vrouw dan als tegemoetkoming de echtelijke woning tegen de WOZ-waarde toebedeeld kon krijgen. De vrouw kon dit betalen en de man had dan zekerheid dat zij en de kinderen daar konden blijven wonen.
De man heeft nog een uitdrukkelijk bewijsaanbod gedaan om de mediators te horen over wat zij hebben berekend “als dat onduidelijk is” en wat met partijen is besproken tijdens de mediation.
7.2.4.
Ten aanzien van de partnerbijdrage geldt volgens de man nog dat de vrouw erkent dat zij ook hogere bedragen voorbij heeft horen komen en vervolgens is zij toch akkoord gegaan met € 700,- bruto per maand. Dit is een bewuste afwijking, zodat niet artikel 1:401 lid 5 BW van toepassing is, maar artikel 1:159 lid 3 naar analogie. Van een wijziging van omstandigheden na het tot stand komen van de overeenkomst tussen partijen, zoals dit artikel vergt, is echter geen sprake, zodat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Kinderbijdrage
7.2.5.
De hoogte van de door een ouder te betalen kinderbijdrage staat niet volledig ter vrije bepaling van partijen. In zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1689) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over de kinderbijdrage worden begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de bijdrage ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen.
7.2.6.
Onder 7.1.4. is reeds geoordeeld dat tussen de overeengekomen kinderbijdrage en de berekende kinderbijdrage op basis van de wettelijke maatstaven een zodanige wanverhouding bestaat dat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Dit heeft in het verlengde van de beslissing van de Hoge Raad tot gevolg dat aan de stelling van de man over het bewust afwijken van de wettelijke maatstaven voorbij dient te worden gegaan. Nu de kinderbijdrage met grove miskenning van de wettelijke maatstaven is overeengekomen, ligt de verzochte wijziging van de kinderbijdrage in beginsel voor toewijzing gereed.
Partnerbijdrage
7.2.7.
De man stelt dat sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Daarvoor is nodig dat beide partijen zich bewust waren van de wettelijke maatstaven en dat beiden ten aanzien van een of meer aspecten van de maatstaven bewust zijn afgeweken van wat normaliter wordt gedaan met die aspecten conform de wettelijke maatstaven.
7.2.8.
De rechtbank overweegt dat uit het gestelde door partijen over de periode van voor het mediationtraject bij Buitengewoon Mediation niet blijkt van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben eerst samen op internet gekeken en zelf geprobeerd enkele, globale, berekeningen te maken. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat partijen op dat moment niet goed wisten welke gegevens zij precies moesten invullen.
Daarna hebben zij een oriënterend gesprek gehad bij Zorgeloosch Scheiden en is er voor hen een globale berekening gemaakt. Hoewel de man onweersproken heeft gesteld dat partijen uit dit gesprek konden begrijpen dat de onderhoudsbijdragen in totaal ergens tussen € 2.000,- en € 2.500,- zouden liggen, is niet gesteld noch gebleken dat ook is besproken hoe de partnerbijdrage berekend wordt, welke maatstaven daarvoor gelden en hoe de aspecten daarvan in een berekening worden betrokken. Het standpunt van de man dat de vrouw later heeft “ingestemd” met een lager bedrag dan bij Zorgeloosch Scheiden is benoemd en dat daaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven, volgt de rechtbank gelet hierop dan ook niet.
7.2.9.
Tussen partijen staat vast dat er daarna bij Buitengewoon Mediation in elk geval één gesprek over de alimentatie heeft plaatsgevonden en dat er ook een berekening is gemaakt. Ook staat vast dat de oplossing over c.q. de verdeling van de echtelijke woning daarbij werd betrokken. Hoewel uit de verklaring van de mediator niet blijkt wat er precies met partijen besproken is, anders dan de hoogte van de bedragen en de jaarlijkse indexering, wordt daarin wel iets opgemerkt over het alimentatieberekeningsprogramma en de Nibud normen.
7.2.10.
Welke gegevens precies ter beschikking zijn gesteld aan de mediators, met welke omstandigheden al dan niet over en weer rekening is dan wel zou moeten worden gehouden en of en in hoeverre partijen zijn ingelicht over de rekenmethodieken voor behoefte en draagkracht overeenkomstig de richtlijnen van de landelijke Expertgroep Alimentatienormen, voor of na de berekening, is naar het oordeel van de rechtbank echter onduidelijk gebleven. Partijen verschillen daarover van mening.
7.2.11.
Met het oog op dit laatste heeft de man ter onderbouwing van zijn standpunt aangeboden de mediator(s) als getuige te doen horen. De rechtbank zal hem daartoe in de gelegenheid stellen en hem ook overigens in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van de juistheid van zijn standpunt dat partijen ten aanzien van de afspraken omtrent de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal in afwachting daarvan iedere verdere beslissing omtrent de partnerbijdrage aanhouden.
Kinderbijdrage
7.3.
De ingangsdatum
7.3.1.
Vanwege proceseconomische overwegingen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum beoordelen.
7.3.2.
De vrouw verzoekt wijziging van de kinderbijdrage met ingang van 1 december 2017, zijnde de datum waarop partijen zijn overeengekomen dat de man de kinderbijdrage zou voldoen. Subsidiair dient de ingangsdatum 8 januari 2018 te zijn, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheiding.
De man stelt dat partijen zijn bijgestaan door kundige mediators en hij daarom niet had kunnen en behoeven te weten dat de overeengekomen bijdrage is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Om die reden kan een wijziging niet eerder plaatsvinden dan met ingang van [geboortedatum 3] , zijnde de datum van binnenkomst van het verzoekschrift bij de rechtbank.
7.3.3.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (wijziging van de) alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
7.3.4.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekeningen de ingangsdatum 8 januari 2018, nu de tussen partijen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven overeengekomen kinderbijdrage conform de beschikking van 28 december 2017 met ingang van die datum betaald diende te worden door de man.
7.3.5.
Indien de rechtbank een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht wijzigt, dient zij, indien de alimentatieplichtige gemotiveerd betoogt dat hij niet tot die betaling in staat is of kan worden gehouden, daarop in zijn motivering in te gaan.
7.3.6.
Ter zitting heeft de man gesteld dat van hem niet kan worden verlangd dat hij een enorm bedrag aan nabetaling doet, omdat hij niet behoefde te weten dat er sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De man heeft hier dan ook niet voor kunnen reserveren. Feitelijk kan de man het ook niet betalen, omdat de enige opdrachtgever voor zijn onderneming is weggevallen. Bij een nabetaling komt de man in financiële problemen en heeft hij bovendien geen zicht erop waar dit aan wordt besteed. De rechtbank overweegt als volgt.
7.3.7.
Het antwoord op de vraag of de man wel of niet wist of had behoeven te weten dat er sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en daarmee samenhangend, of de mediators wellicht een foutieve berekening hebben gemaakt, is voor wat betreft de nabetalingsverplichting juridisch niet relevant.
Verder heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om aan te nemen dat hij feitelijk ook in de onmogelijkheid verkeert om te kunnen betalen. Uit de belastingaangifte van de man over 2019 blijkt dat hij eind 2019 ruim € 39.000,- aan bank- en spaartegoeden had. Gelet hierop neemt de rechtbank aan dat hij in april 2020, zijnde de maand waarin de vrouw hem mededeelde dat hij substantieel te weinig zou hebben bijgedragen, voldoende middelen had om de door de vrouw berekende “achterstallige” kinderbijdrage van toen circa € 16.000,- te kunnen betalen.
7.3.8.
Vanaf april 2020 had de man bovendien rekening kunnen houden met een verhoging van de kinderbijdrage en daarvoor kunnen reserveren. Uit de verklaring van de opdrachtgever van de man blijkt immers dat de samenwerking eerst per 1 maart 2021 is beëindigd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de man tot die datum in elk geval nog vergelijkbare inkomsten (als in het verleden) uit onderneming heeft gehad. Daarnaast heeft de man de afgelopen jaren naast zijn ondernemingsvermogen een substantieel inkomen uit loondienst genoten.
7.3.9.
Dat de man nu geen middelen heeft om een nabetaling te doen, kan de rechtbank bij gebrek aan gemotiveerde onderbouwing van zijn kant niet beoordelen. Overige financiële gegevens daartoe van de man ontbreken, zodat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij niet aan deze verplichting met terugwerkende kracht kan voldoen. Nu niet is gebleken dat de man hetgeen hij te weinig zou hebben betaald niet zou kunnen nabetalen, is de rechtbank van oordeel dat aan zijn betoog voorbij moet worden gegaan.
7.4.
De behoefte
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen gemaximeerd in totaal € 1.800,- per maand is (€ 600,- per kind), gelet op het gezinsinkomen in 2017 dat hoger was dan € 6.000,-. De man heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan.
7.5.
De draagkracht van de vrouw
De vrouw stelt dat voor de bepaling van haar draagkracht moet worden uitgegaan van haar inkomen in 2017 van € 16.730,-. De man heeft dit niet betwist. Op grond van het voorgaande en inclusief kindgebonden budget bepaalt de rechtbank het NBI van de vrouw op € 1.684,- per maand en haar draagkracht op € 192,- per maand. De rechtbank verwijst naar de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening.
7.6.
De draagkracht van de man
De vrouw stelt dat voor de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van zijn inkomen uit salaris in 2017 van € 69.894,- en daarnaast een inkomen uit onderneming van € 36.788,-. De man heeft dit niet betwist. Op grond van het voorgaande bepaalt de rechtbank het NBI van de man op € 5.491,- per maand en zijn draagkracht op € 2.057,- per maand. De rechtbank verwijst naar de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening.
7.7.
De zorgkorting
Uit bijlage 2 van het ouderschapsplan volgt dat partijen een zorgregeling zijn overeengekomen, waarbij de kinderen vijf dagen per twee weken bij de man verblijven alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Ter zitting heeft de man echter gesteld dat hij [jongmeerderjarige] om de week ziet, [minderjarige 2] eenmaal per twee weken een weekend en dat hij met [minderjarige 1] alleen contact heeft via de telefoon. Nu door geen van partijen duidelijkheid is verschaft over de datum waarop de zorgregeling feitelijk is gewijzigd, zal de rechtbank daarvoor in redelijkheid uitgaan van 1 januari 2021. Gelet hierop houdt de rechtbank tot de 18e verjaardag van de [jongmeerderjarige] en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] tot 1 januari 2021 rekening met een zorgkorting van 25% en vanaf die datum met een zorgkorting van 15% voor [minderjarige 2] en 5% voor [minderjarige 1] . Tot 14 mei is dit in totaal een bedrag van € 450,- (25% x € 1.800,-), vanaf 14 mei is dit in totaal € 300,- (25% x € 1.200,-) en vanaf 1 januari 2021 is dit € 90,- voor [minderjarige 2] (15% x 600) en € 30,- voor [minderjarige 1] (5% x 600), totaal € 120,-.
,
7.8.
Draagkrachtvergelijking
Partijen beschikken over een gezamenlijke draagkracht van € 2.249,-. Dat is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Nu er voldoende draagkracht aanwezig is, kan de man de volledige zorgkorting verzilveren.
Na draagkrachtvergelijking en na aftrek van de zorgkorting is het aandeel van de man in de kosten van de kinderen vanaf 8 januari 2018 te stellen op € 399,- per kind per maand (2057 / 2249 x 1800 – 450).
7.9. 2019
2019 en verder
2019
De vrouw heeft gesteld dat de berekening over 2018 ook gevolgd moet worden voor wat betreft de daaropvolgende jaren. Nu niet gebleken is van een substantiële wijziging in inkomen, zal de rechtbank de vrouw in haar standpunt volgen voor wat betreft 2019. Rekening houdend met de wettelijke indexering is de kinderbijdrage vanaf januari 2019 te stellen op € 407,- per kind per maand.
2020
De rechtbank constateert in 2020 wel een substantiële wijziging, zijnde een inkomensstijging van meer dan 15% aan de zijde van de vrouw.
Aan de hand van de jaaropgave 2020 bepaalt de rechtbank het NBI van de vrouw op € 2.424,- per maand en haar draagkracht op € 505,- per maand. De rechtbank verwijst naar bijgevoegde draagkrachtberekening (I).
De rechtbank bepaalt het NBI van de man aan de hand van zijn salarisstrook december 2020 en de gemiddelde inkomsten uit onderneming over 2017 t/m 2019 op € 5.667,- per maand en zijn draagkracht op € 2.094,- per maand. De rechtbank verwijst naar bijgevoegde draagkrachtberekening (II).
Na draagkrachtvergelijking en na aftrek van de zorgkorting is het aandeel van de man in de kosten van de kinderen tot [geboortedag] 2020 te stellen op € 333,- per kind per maand (2094 / 2599 x 1800 – 450).
Op [geboortedag] 2020 is [jongmeerderjarige] meerderjarig geworden. Daarmee wijzigt ook het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget en ten gevolge daarvan daalt haar NBI naar € 2.363,- per maand en haar draagkracht naar € 475,- per maand (berekening III).
De man heeft onweersproken gesteld dat zijn draagkracht ook na het bereiken van het achttiende levensjaar door [jongmeerderjarige] gedeeld moet worden over alle drie de kinderen, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan. De zorgkorting voor [jongmeerderjarige] vervalt en de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is totaal € 300,-. Het aandeel van de man in de kosten van alle drie kinderen is te stellen op € 1.167,- (2094/2569 x 1800 – 300), zijnde € 778,- voor [minderjarige 2] en [jongmeerderjarige] samen, zijnde € 389,- per kind per maand.
2021
De rechtbank ziet geen aanleiding om over 2021 uit te gaan van een ander inkomen van partijen dan in 2020. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn inkomen substantieel daalt door het wegvallen van een opdrachtgever van zijn onderneming, maar hij heeft dit tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw niet nader onderbouwd. Daar komt bij dat de rechtbank het NBI van de man heeft berekend aan de hand van zijn salaris en een
gemiddeldinkomen uit onderneming, zodat het wegvallen van een opdrachtgever per maart 2021 daarop niet rechtstreeks van invloed hoeft te zijn. De rechtbank overweegt tevens dat de man het wegvallen van deze opdrachtgever en daarmee de terugval in inkomsten in de loop van 2021 zou kunnen opvangen met een nieuwe opdrachtgever en in het kader van zijn onderhoudsplicht heeft de man ook een zwaarwegende verplichting om daar actief naar op zoek te gaan. Hoewel de vrouw momenteel arbeidsongeschikt is en vanaf maart 2021 terug is gevallen op 90% van haar inkomen, heeft zij aangegeven bezig te zijn met re-integreren en verwacht zij weer 100% te kunnen gaan werken. Gelet hierop zal de rechtbank dan ook voor de vrouw uitgaan van haar inkomen in 2020.
Zoals onder 7.7. overwogen is de zorgkorting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanaf januari 2021 in totaal € 120,- per maand. Het aandeel van de man in de kosten van alle drie de kinderen is te stellen op € 1.347,- (2094 / 2569 x 1800 – 120), zijnde € 898,- voor [minderjarige 2] en [jongmeerderjarige] samen, zijnde € 449,- per kind per maand.
Derhalve is de uitkomst van dit onderdeel van het verzoek van de vrouw als volgt:
De door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is vast te stellen op:
- een bedrag van € 399,- per kind per maand over de periode 8 januari 2018 tot 1 januari 2019;
- een bedrag van € 407,- per kind per maand over de periode 1 januari 2019 tot 1 januari 2020;
- een bedrag van € 333,- per kind per maand over de periode 1 januari 2020 tot [geboortedag] 2020;
en voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
- een bedrag van € 389,- per kind per maand over de periode [geboortedag] 2020 tot 1 januari 2021;
- een bedrag van 449,- per kind per maand vanaf 1 januari 2021;
voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
In afwachting van de beslissing over de partnerbijdrage wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

8.De beslissing

De rechtbank:
8.1.
stelt de man in de gelegenheid te bewijzen dat partijen ten aanzien van de schriftelijke afspraken omtrent de partnerbijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven;
8.2.
bepaalt dat partijen hun verhinderdata in de periode juni t/m augustus 2021 bij akte binnen 10 dagen na heden dienen in te dienen, waarna de rechtbank de dag van het verhoor van de getuige(n) bepaalt, en bepaalt verder dat de man bij zijn akte een indicatie dient te geven van de naar zijn inschatting met het verhoor van deze getuige(n) gemoeide tijd, zodat de rechtbank voor het verhoor een dag(deel) kan bepalen;
8.3.
bepaalt dat de man bij akte uiterlijk één week voor de dag van het verhoor van de getuige(n) de namen en de woonplaats van de getuigen dient op te geven en dat hij deze getuigen zo spoedig mogelijk na de dagbepaling van het getuigenverhoor bij aangetekend schrijven of bij exploot dient op te roepen;
8.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 29 april 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. Schuman, griffier.