ECLI:NL:RBLIM:2021:3932

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20/270
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet en de inlichtingenplicht van de aanvrager

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo. Eiser had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw), maar deze aanvraag werd op 16 augustus 2019 afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond bij besluit van 16 december 2019. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 januari 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser bij zijn ouders woont en kost en inwoning ontvangt. De rechtbank oordeelt dat de termijn waarover het college gegevens heeft opgevraagd, namelijk 2,5 jaar, onredelijk lang is. De rechtbank concludeert dat eiser voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie en dat er geen sprake is van een ondoorzichtige financiële situatie. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/270

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.N. van Geenen / mr. S.B.M.A. Engelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P.A. van Wijlick).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.N. van Geenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, besloten het vooronderzoek voort te zetten en de zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer te verwijzen.
Aan partijen is meegedeeld dat geen nadere zitting zal worden gehouden, tenzij partijen aangeven dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. Hiervan hebben partijen geen gebruik gemaakt.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 1 april 2019 bij verweerder gemeld voor een aanvraag voor een Pw-uitkering per 1 april 2019. Bij brief van 8 april 2019 heeft verweerder aan eiser een aanvraagset Pw gestuurd alsmede een lijst met in te leveren bewijsstukken. Op 23 april 2019 heeft eiser de aanvraag ingediend met bijbehorende stukken. Bij brief van 22 mei 2019 heeft verweerder de behandeling van de aanvraag opgeschort en is aan eiser een hersteltermijn tot 6 juni 2019 geboden om ontbrekende stukken in te dienen. Op 5 en 11 juni 2019 heeft eiser een gedeelte van de gevraagde en ontbrekende stukken ingeleverd.
Eiser is inwonend bij zijn ouders en heeft enkele jaren niet gewerkt. Vanaf 2015 zijn geen inkomensgegevens van eiser bekend, hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest om over de periode 2017 tot 22 mei 2019 bankafschriften op te vragen en eiser te vragen hoe hij in die periode heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Van de spaarrekening is over de jaren 2017 en 2018 alleen een financieel overzicht overgelegd. Het beginsaldo in het jaar 2017 bedroeg € 1.500,-- en het eindsaldo bedroeg € 1,--. Er zijn geen bij- en afschrijvingen zichtbaar. Over 2018 is het beginsaldo € 1,-- en het eindsaldo € 2,12. Ook over dit jaar zijn geen bij- en afschrijvingen zichtbaar. Over 2019 overlegt eiser enkel een saldo-overzicht. Van de betaalrekening heeft eiser wel bankafschriften overgelegd. Eiser heeft voorts schriftelijk verklaard vanaf januari 2017 geen werkzaamheden te hebben verricht. Daarom kunnen geen loongegevens worden overgelegd. Voorts heeft hij verklaard dat hij tot februari 2018 van zijn spaartegoeden en tegoeden op zijn betaalrekening heeft geleefd en dat hij verder heeft geleefd van het geld dat zijn moeder overmaakte en van de kleinere bijdragen van zijn vader. Ook heeft hij enige tijd in het ziekenhuis verbleven in verband met een dubbele kaakbreuk en een hartinfarct.
Voorts heeft eiser een overzicht “kosten van levensonderhoud” overgelegd. Hierin is een aantal uitgaven voor persoonlijke verzorging en kleding opgesomd en zijn daarbij bonnetjes van winkels overgelegd.
2. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
3. In het verslag van de hoorzitting is – voor zover van belang - opgenomen dat ter hoorzitting bankafschriften zijn meegenomen waaruit blijkt dat overschrijvingen plaatsvinden van de spaarrekening naar de betaalrekening. Eiser is verzocht om met terugwerkende kracht aan te geven wat in 2017 zijn uitgavenpatroon is geweest. Eiser heeft vervolgens aangegeven dit onredelijk te achten. Hij heeft geleefd van zijn spaargeld en van zijn ouders. Zij verlenen kost en inwoning. In 2018 was het spaargeld op en heeft hij geleefd van de zorgtoeslag en hetgeen hij van zijn ouders kreeg, aldus eiser.
Verweerder heeft erop gewezen dat op de lopende Rabobankrekening in 2019 stortingen zijn gedaan van ruim € 1.200,--, wat later is gecorrigeerd naar een bedrag van € 860,--: op 14 februari 2019 is een bedrag van € 400,-- gestort en op 15 april 2019 een bedrag van € 460,--. Eiser heeft aangegeven dat hij bonnetjes heeft ingeleverd van de stortingen. Na aanvankelijk verklaard te hebben dat het gaat om stortingen van spaargeld heeft eiser verklaard dat hij weleens contant geld krijgt van zijn ouders en dit opspaart, aldus verweerder.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag om een bijstandsuitkering gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie. Door eiser zijn tijdens de hoorzitting uiteindelijk alle bankafschriften overgelegd. Hieruit blijkt dat in 2017 vijf transacties, in 2018 geen transacties en in 2019 één transactie heeft plaatsgevonden: op
26 augustus 2019 een bijschrijving van € 50,-- op eisers spaarrekening. Deze bijschrijving valt niet te rijmen met eisers aanvraag om bijstand. Eiser heeft aangegeven dat zijn ouders hem niet meer financieel ondersteunen. Verweerder acht daarom de storting van € 50,-- opmerkelijk, nu niet inzichtelijk is hoe eiser ook nog kan sparen. De verklaringen van eiser, zijn vader en moeder van respectievelijk 24 mei 2019, 29 mei 2019, 31 mei 2019 en van 10 juni 2019 zijn onvoldoende concreet om af te leiden hoe eiser vanaf 2017 heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Behalve de door moeder overgemaakte bedragen is onduidelijk welke bedragen door welk familielid op welk moment aan eiser zijn verstrekt en op welke wijze. Voorts blijkt niet dat sprake is geweest van een lening. Ook de bonnetjes van winkels en de gemaakte overzichten van het levensonderhoud geven geen duidelijkheid. Eiser heeft zijn verklaringen niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens die noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Verweerder concludeert dan ook dat als gevolg van de schending van de op eiser rustende inlichtingenplicht de aanvraag van eiser terecht is afgewezen.
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij voldoende informatie heeft verstrekt met betrekking tot zijn financiële situatie en dat hieruit blijkt dat sprake is van bijstandsbehoevende omstandigheden. Het verschaffen van inkomensgegevens vanaf
1 januari 2017 vindt eiser een onredelijke eis. Verweerder heeft volgens hem niet gemotiveerd waarom een zo’n lange termijn nodig is.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 1 april 2019 tot en met 16 augustus 2019.
8. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3083).
9. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
10. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1681) is het bijstandverlenend orgaan gerechtigd een onderzoek te doen, indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen. Daarbij is de gebruikelijke verplichting om bankafschriften over de laatste drie maanden over te leggen. In het kader van dat onderzoek kan het bijstandverlenend orgaan van de betrokkene zo nodig inzage verlangen in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode dan de laatste drie maanden en om overlegging van andere financiële gegevens over een dergelijke periode.
11. Niet in geding is dat de ouders van eiser in de periode waarover gegevens zijn opgevraagd hebben voorzien is eisers kost en inwoning.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien van eisers stelling dat over een onredelijk lange termijn gegevens zijn opgevraagd als volgt. Zoals hierboven aangegeven staat in eerste instantie een termijn van drie maanden voor het opvragen van financiële gegevens. Deze periode kan worden verlengd indien daartoe aanwijzingen zijn. In casu heeft verweerder over een periode van bijna 2,5 jaar gegevens opgevraagd. Verweerder heeft daartoe doen wegen dat sedert 2015 geen inkomensgegevens van eiser bekend zijn. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat dit feit op zichzelf een langere termijn dan drie maanden rechtvaardigt, acht zij de door verweerder gehanteerde termijn van bijna 2,5 jaar onnodig lang. De reikwijdte van de voor eiser geldende wettelijke inlichtingenverplichting is in dit geval in onaanvaardbare mate opgerekt. Zonder verdere concrete aanwijzingen over de aanwezigheid van – door eiser verzwegen – vermogen en/of inkomsten die voldoende relevantie hadden voor de hier te beoordelen aanvraag, had verweerder geen aanleiding gegevens op te vragen over een periode van bijna 2,5 jaar voor de datum van de aanvraag om bijstand. Gelet hierop was er voor verweerder geen gegronde reden voor het instellen van een onderzoek over een zo lange periode. Eisers beroepsgrond slaagt.
13. Eiser heeft ter vaststelling van zijn recht op bijstand de navolgende informatie verstrekt. In een schrijven van 15 april 2019 ingediend bij zijn aanvraagformulier heeft hij vermeld dat derden een bijdrage hebben geleverd aan de kosten van zijn vaste lasten. Deze kosten en bijbehorende stortingen zijn op zijn bankafschriften zichtbaar. In een schrijven van 24 mei 2019 heeft hij verklaard dat hij thuiswonend is ( ter hoorzitting heeft hij verklaard dat zijn ouders kost en inwoning verlenen). De gemeentelijke belastingen worden door zijn ouders betaald. De moeder van eiser heeft blijkens haar verklaring van 17 april 2019 op 5 februari 2018 voor eiser een bedrag van € 144,-- aan de belastingdienst overgemaakt. Verder heeft zij op 8 mei 2017 en 15 februari 2018 een bedrag van € 300,-- op eisers rekening gestort en heeft zij twee keer € 50,-- overgemaakt voor Sinterklaas 2018 en eisers verjaardag in 2019. Op 31 mei 2019 heeft eisers moeder schriftelijk verklaard dat zij op
27 mei 2019 nog eens € 300,-- aan eiser heeft overgemaakt. Verder verklaart zij dat van cadeautjes in de vorm van benzinegeld of geld voor beltegoed geen kwitanties zijn. Ook de vader van eiser heeft op 29 mei 2019 schriftelijk verklaard geen kwitanties te hebben van door hem geleverde bijdragen in de vorm van benzinegeld. Eiser heeft verder een overzicht overgelegd van zijn kosten met betrekking tot levensonderhoud, kleding en verzorgingsmiddelen. Voorts heeft hij een gevraagde vertaling van stukken van een strafrechtelijke zaak overgelegd. De rekeningafschriften van zijn basisrekening en zijn spaarrekening zijn overgelegd.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder er op zichzelf terecht van uit is gegaan dat de bankafschriften en de daarop voorkomende stortingen nadere vragen oproepen. De rechtbank is echter ook van oordeel dat eiser hiervoor aannemelijke verklaringen heeft gegeven. Niet in geding is dat de ouders in de kosten van kost en inwoning van eiser hebben voorzien. Dat van overige boodschappen en dergelijke geen bonnetjes aanwezig zijn acht de rechtbank in zo’n situatie aannemelijk en van eiser kan ook niet worden verlangd dat hij deze langere tijd bewaart. Dit leidt dan ook niet tot de conclusie dat sprake is van een ondoorzichtige financiële situatie. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser heeft overgelegd hetgeen hij redelijkerwijs kon overleggen, inclusief verklaringen van derden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het te ver voert te verlangen dat eiser van alle stortingen aantoont met objectieve en verifieerbare stukken dat het geld betreft dat van zijn ouders afkomstig is, gelet op het feit dat eiser bij zijn ouders inwoont en er niet op bedacht hoefde te zijn een en ander bij het aanvragen van een bijstandsuitkering nodig te hebben. Daarbij is bovendien niet gebleken van onjuiste, leugenachtige of inconsistente verklaringen. Verweerders stelling dat uit de verklaringen bovendien niet blijkt dat het leningen betreft die terugbetaald moeten worden en wanneer, snijdt geen hout nu eiser niet heeft gesteld dat sprake was van leningen. Tot slot overweegt de rechtbank dat uit het geheel van gegevens en met name de stortingen niet het vermoeden is gerezen van het bestaan van andere geldstromen of andere inkomensbronnen. Daarbij heeft verweerder ter zitting onderschreven dat het op 26 augustus 2019 bijgeschreven bedrag van € 50,-- buiten de periode in geding valt. In dit kader acht de rechtbank het ook relevant dat verweerder naar aanleiding van een melding van eiser op 17 december 2019 hem met ingang van die datum een bijstandsuitkering heeft toegekend louter alleen vanwege het feit dat geen stortingen meer plaatsvinden. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft dan wel geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat wegens schending van de op eiser rustende inlichtingenplicht niet is vast te stellen of eiser in de te beoordelen periode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde.
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu omtrent hetgeen naar aanleiding van deze uitspraak dient te gebeuren naar haar inschatting geen discussie meer zal ontstaan.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 534,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
  • van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, mr. T.M. Schelfhout en mr. F.A.G.M. Vluggen, rechters, in aanwezigheid van mr. C. Schrammen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 mei 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.