ECLI:NL:RBLIM:2021:376

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
C/03/271299 / HA ZA 19-593
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenaanspraak en vaststelling draagplicht schuld na overlijden ex-echtgenoot

In deze zaak vordert de eiseres, de ex-echtgenote van de overleden [ex-echtgenoot], een verdeling van de pensioenaanspraken en een vaststelling van de draagplicht voor een geldlening. De eiseres heeft na het overlijden van haar ex-echtgenoot, die geen testament had, de partner van de ex-echtgenoot aangeklaagd. De rechtbank Limburg heeft op 13 januari 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eiseres onder andere stelt dat zij recht heeft op de helft van het door haar ex-echtgenoot opgebouwde pensioen, dat niet is verevend na de echtscheiding. De rechtbank oordeelt dat de eiseres recht heeft op de helft van het pensioen dat door de ex-echtgenoot is opgebouwd bij zowel ABP als Zwitserleven. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld om de nodige informatie te verstrekken over de pensioenaanspraken en om een bedrag van € 8.300,00 aan de eiseres te betalen, dat betrekking heeft op een geldlening. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres voor het overige toe en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/271299 / HA ZA 19-593
Vonnis van 13 januari 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. C.A.J.E. Habets,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.J.M. Stassen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 17
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 7
  • de conclusie van repliek tevens inhoudende wijziging c.q. vermeerdering van eis met
producties 18 tot en met 25
  • de conclusie van dupliek met producties 8 tot en met 10
  • de nadere conclusie van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] in algehele (wettelijke) gemeenschap van goederen (hierna: huwelijksgemeenschap) gehuwd met [ex-echtgenoot] , geboren op [geboortedatum] 1947 (productie 1 antwoord) (hierna: [ex-echtgenoot] ). Bij beschikking van de rechtbank Maastricht (zaaknummer: 85994 / S RK 03-1035) van
1 oktober 2003 is tussen [eiseres] en [ex-echtgenoot] de echtscheiding uitgesproken. Deze
beschikking is op 4 december 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Op 11 september 2003 hebben [eiseres] en [ex-echtgenoot] de tussen hen gemaakte afspraken ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgelegd in een echtscheidingsconvenant (productie 3 dagvaarding). Hierin staat – voor zover thans van belang – het volgende:
“ (...) [ex-echtgenoot] (...) en (...) [eiseres] (...) komen (...) het volgende overeen:
(...)
II.Ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap
1. Partijen hebben alles al feitelijk verdeeld.
2. Activa en passiva gevallen c.q. vallende in der partijen huwelijksgemeenschap na 1 september 2002, zullen komen ten bate en ten laste van diegene van wiens zijde deze activa en passiva in genoemde gemeenschap vallen c.q. zijn gevallen, zonder enige verrekening over en weer.
3. De kosten met betrekking tot de echtscheiding (advocaat- en proceskosten) zullen bij helfte door ieder van partijen worden gedragen. (...)”
2.3.
[ex-echtgenoot] was van 8 mei 1968 tot 1 september 1980 werkzaam bij de Belastingdienst en heeft gedurende die tijd pensioen opgebouwd bij het ABP. Van
1 september 1980 tot 4 december 2003 was [ex-echtgenoot] werkzaam bij Unie BHLP en heeft hij bij pensioenuitvoerder Zwitserleven pensioen opgebouwd.
2.4.
[eiseres] en [ex-echtgenoot] hebben tijdens hun huwelijk een geldleningsovereenkomst afgesloten bij DSB Bank (overeenkomstnummer [overeenkomstnummer] ), die, na het faillissement van DSB bank, op niet nader geduid moment is overgenomen door Finqus (contractnummer [contractnummer] en overeenkomstnummer [overeenkomstnummer] ). Op 4 december 2003 bedroeg de schuld van de nog lopende leningsovereenkomst € 25.793,35.
2.5.
In maart 2006 zijn [gedaagde] en [ex-echtgenoot] een geregistreerd partnerschap in gemeenschap van goederen aangegaan.
2.6.
Op [geboortedatum] 2012 is [ex-echtgenoot] 65 jaar (pensioengerechtigd) geworden.
2.7.
Op 2 januari 2018 heeft er een gesprek tussen [eiseres] en [ex-echtgenoot] plaatsgevonden en op 5 januari 2018 heeft er een vervolggesprek tussen [eiseres] enerzijds en [ex-echtgenoot] , [gedaagde] en hun financieel adviseur anderzijds plaatsgevonden. Deze gesprekken gingen over de verevening dan wel verrekening van het door [ex-echtgenoot] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen, maar hebben niet tot een minnelijke regeling geleid.
2.8.
Bij brief van 7 mei 2018 (productie 11 dagvaarding) heeft (de advocaat van) [eiseres] aan [ex-echtgenoot] – kort gezegd – een voorstel gedaan wat betreft haar aanspraak op het gedurende hun huwelijk door [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioenrechten en de afwikkeling van de geldlening.
2.9.
Bij brief van 15 mei 2018 (productie 12 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiseres] – kort gezegd – laten weten dat [ex-echtgenoot] sinds januari 2018 niet meer thuis woont en dat zijn geestelijke toestand op dat moment zo ernstig is dat hij “tekenings onbekwaam” is en dat zij ( [gedaagde] ) ondersteuning krijgt om een en ander ook langs gerechtelijke weg formeel te regelen. [gedaagde] laat verder weten vanwege onwetendheid niet op haar standpunten te kunnen reageren. Zij stelt voor mutaties van de lening vanaf 2001 bij
Finqus op te vragen. Ten slotte laat zij weten dat de brief is opgesteld door de financieel adviseur van haar en [ex-echtgenoot] die hen sinds 2015 bij de administratie en fiscale kwesties ondersteunt. Bij de brief is gehecht een brief van Finqus van 18 april 2018, geadresseerd aan [ex-echtgenoot] en [eiseres] , waarin – kort gezegd – staat dat de openstaande schuld per 1 januari 2018 € 16.239,04.
2.10.
Bij brief van 28 januari 2019 (productie 14 dagvaarding) heeft (de advocaat van) [eiseres] aan [ex-echtgenoot] en [gedaagde] – kort gezegd – laten weten ervan uit te gaan dat [gedaagde] nog steeds de belangen van [ex-echtgenoot] behartigt. Voorts heeft [eiseres] laten weten dat (i) de schuld uit geldlening op 4 december 2013 € 25.793,35 bedroeg waarvoor [eiseres] en [ex-echtgenoot] ieder voor de helft draagplichtig zijn, (ii) [eiseres] al een bedrag van
€ 9.437,18 ter aflossing heeft overgemaakt, zodat haar deel nog € 3.459,50 bedraagt, terwijl zij gelet op de hoofdelijkheid aansprakelijk is voor een bedrag van € 13.300,77 en zij zo spoedig mogelijk uit de hoofdelijkheid wil worden ontslagen. Verder moet de hoogte van het te verevenen pensioen worden vastgesteld, reden waarom [eiseres] verzoekt om het opvragen daarvan bij de pensioenuitvoerders.
2.11.
Op [overlijdensdatum] is [ex-echtgenoot] overleden. [ex-echtgenoot] had geen testament gemaakt. [gedaagde] was zijn enig erfgename.
2.12.
Bij brief van 2 april 2019 (productie 15 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan (de advocaat
van) [eiseres] – kort gezegd – laten weten dat [ex-echtgenoot] op [overlijdensdatum] is overleden en dat zij zich laat bijstaan door hun belastingadviseur. Wat betreft de geldlening moet er volgens haar nog bepaald worden welke datum als uitgangspunt zal worden gehanteerd: als dat wordt datum echtscheiding, dan kunnen aflossingen van [eiseres] over 2003 tot
1 oktober niet worden meegenomen, en als dat wordt 1 januari 2003 dan kunnen die wel worden meegenomen, maar is het beginsaldo hoger (namelijk € 27.314,38 in plaats van
€ 26.023,59). Volgens haar bedragen de door [eiseres] betaalde aflossingen van 2003 tot en met 2008 € 8.437,18 en heeft [eiseres] mogelijk een telfout (want € 1.000,00 hoger) gemaakt. Uitgaande van een saldo van € 27.314,38 blijft er voor beiden een schuld van
€ 13.657,19, waarvan [eiseres] al heeft afgelost € 8.437,18. Bijgevoegd is een rekenvoorbeeld, rekening houdend met rente, waardoor de restschuld van [eiseres] eind 2018 circa € 24.000,00 bedraagt. Wat de pensioenrechten betreft is [ex-echtgenoot] altijd stellig geweest in die zin dat [eiseres] volgens hem geen pensioenrechten zou hebben. [gedaagde] zegt contact te zullen opnemen met pensioenassuradeuren.
2.13.
Bij brief van 11 juli 2019 (productie 16 dagvaarding) heeft (de advocaat van) [eiseres] aan [gedaagde] – kort gezegd – laten weten contact met Finqus te hebben gehad, die meegedeeld heeft dat er sprake is van betalingsachterstanden. Voorts heeft [eiseres] herhaald € 8.437,18 aan [ex-echtgenoot] te hebben betaald ter aflossing op de geldlening, maar dat [ex-echtgenoot] dat geld niet heeft gebruikt om af te lossen. Op 1 september 2003 hadden partijen elk € 13.070,18 moeten aflossen. Na indienen van het echtscheidingsverzoek heeft [eiseres] nog eens € 3.436,85 aan [ex-echtgenoot] ter aflossing betaald. Ook dit bedrag heeft hij echter niet ter aflossing gebruikt. Omdat [ex-echtgenoot] niet heeft afgelost en omdat [ex-echtgenoot] jarenlang het door hem tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen niet heeft verdeeld, is de restschuld nog € 13.300,77. Door haar betalingen en het niet ontvangen deel van haar pensioen, heeft [eiseres] haar deel van de geldlening meer dan afgelost en dient het resterende bedrag door [ex-echtgenoot] te worden betaald. Aangezien [gedaagde] zijn enig erfgename is, is zij van rechtswege schuldenaar van de schulden van [ex-echtgenoot] met betrekking tot de geldlening en met betrekking tot de verdeling van het pensioen. [eiseres] stelt voor de zaak met gesloten beurzen af te wikkelen.
2.14.
Bij brief van 20 juli 2019 (productie 17 dagvaarding) heeft [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiseres] – kort gezegd – laten weten minimale eigen inkomsten te hebben, geen pensioenrechten op grond van leeftijd te hebben en een beperkt weduwenpensioen te ontvangen, waardoor zij is aangewezen op een bijstandsuitkering. Zij kan de aflossingsverplichtingen naar Finqus toe dan ook niet meer nakomen. Voorts verwijst zij naar haar brief van 2 april 2019. Volgens haar heeft [eiseres] haar deel slechts gedeeltelijk afgelost en komt de restschuld voor rekening van [eiseres] . Het voorstel om het dossier met gesloten beurzen af te wikkelen kan [gedaagde] niet accepteren.
2.15.
Laatstelijk hebben partijen op 13 maart 2020 gesproken over de pensioenaanspraken van [eiseres] en de geldlening, maar het is partijen niet gelukt om tot een minnelijke regeling te komen.
2.16.
In de door de griffier van deze rechtbank op 28 april 2020 opgemaakte akte (productie 10, conclusie van dupliek) met aktenummer: 500/2020 NA is vermeld dat [gedaagde] op die dag ter griffie heeft verklaard dat zij de nalatenschap van [ex-echtgenoot] aanvaardt onder het voorrecht van boedelbeschrijving.
2.17.
Op niet nader geduide datum heeft [eiseres] met haar huidige partner, de heer [naam partner] , een geldleningsovereenkomst afgesloten bij BNP Paribas, waarmee [eiseres] de volledige geldlening bij Finqus heeft afgelost. [gedaagde] is voorafgaand aan het afsluiten van de geldleningsovereenkomst bij BNP Paribas door (de advocaat van) [eiseres] hiervan op de hoogte gesteld.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na wijziging dan wel vermeerdering van eis – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van het pensioen:
I. [gedaagde] veroordeelt om binnen zes weken na betekening van het vonnis op
verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat [gedaagde] na die termijn in gebreke blijft, de nodige informatie met betrekking tot de pensioenuitvoerders aan [eiseres] te verstrekken waaruit blijkt het (bruto)aandeel van [eiseres] in de pensioenaanspraak van [ex-echtgenoot] , te berekenen vanaf [huwelijksdatum] ;
II. [gedaagde] veroordeelt om vanaf datum vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
a. 50% van de aanspraak op het pensioen dat [ex-echtgenoot] heeft ontvangen,
althans een door [gedaagde] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificatie van het pensioenfonds blijkt, te vermeerderen of te verminderen met de wettelijke verhoging wegens indexering of inflatiecorrectie;
b. 50% van het reeds door [ex-echtgenoot] ontvangen bruto pensioen, althans een door [gedaagde] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificaties van het pensioenfonds blijkt.
Ten aanzien van de geldlening:
III. Primair, de interne draagplicht tussen [gedaagde] en [eiseres] vaststelt met inachtneming
van de restschuld per datum ontbinding huwelijksgoederengemeenschap en
rekening houdende met de reeds door [eiseres] gedane aflossingen – voorafgaand aan de ontbinding huwelijksgoederengemeenschap evenals na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap – een en ander door een deskundige nader te bepalen;
Subsidiair, bepaalt dat [gedaagde] voor 50% draagplichtig is voor de geldlening bij Finqus ter hoogte van de geldlening zoals deze door [eiseres] is afgelost;
IV. bepaalt dat [gedaagde] – het onder punt III (primair dan wel subsidiair) nader te bepalen bedrag – aan [eiseres] dient te betalen ter dekking van het aandeel van [gedaagde] c.q. [ex-echtgenoot] in de geldlening, een en ander binnen 14 dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.0.
[eiseres] heeft – kort gezegd – gesteld alsnog ex art. 2 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVS) recht te hebben op verevening van het gedurende het huwelijk door [ex-echtgenoot] opgebouwde pensioen. [eiseres] noch [ex-echtgenoot] hebben binnen 2 jaar na echtscheiding daarvan melding gemaakt bij het uitvoeringsorgaan, waardoor niet meer kan worden verevend. [ex-echtgenoot] had moeten overgaan tot verevening met [eiseres] op het moment dat het pensioen aan hem werd uitgekeerd, maar dat heeft hij niet gedaan. [eiseres] stelt een direct vorderingsrecht op [ex-echtgenoot] , en na zijn overlijden op [gedaagde] , te hebben met betrekking tot de door hem ontvangen pensioenbedragen. Het ligt volgens haar op de weg van [gedaagde] om stukken in het geding in te brengen waaruit blijkt wat de hoogte is van de door [ex-echtgenoot] al ontvangen pensioenbedragen.
3.2.1.
[eiseres] heeft wat betreft de geldlening – kort gezegd – gevorderd de interne draagplicht tussen [eiseres] en [gedaagde] vast te stellen, daarbij rekening houdend met de restschuld op 4 september 2003 en de door [eiseres] gedane aflossingen tot 4 september 2003 én daarna.
3.3.
[gedaagde] voert aan dat zij de nalatenschap van [ex-echtgenoot] beneficiair heeft aanvaard. Zij betwist de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hetgeen [eiseres] bij conclusie van repliek onder 2 tot en met 4 heeft gesteld buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit in strijd met gedragsregel 27 advocatuur (want zonder toestemming van de advocaat van [gedaagde] ) in het geding is gebracht. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] hiermee heeft beoogd te stellen dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs. Zo dit al zo is, heeft niet als algemene regel te gelden dat de rechter daarop geen acht mag slaan. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (zie bv. Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1632). Zijdens [gedaagde] is verder enkel aangevoerd dat haar advocaat gedragsregel 27 niet wenst te schenden zodat zij er om die reden niet inhoudelijk op in kan gaan. Dit is echter geen bijkomende omstandigheid zoals de Hoge Raad heeft bedoeld, alleen al omdat (de advocaat van) [gedaagde] zelf de keus heeft om al dan niet inhoudelijk te reageren. De rechtbank zal dan ook recht doen met inachtneming van onder meer de producties 18 tot en met 22.
beneficiair of zuiver aanvaard?
4.2.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedragen als een erfgename die zuiver heeft aanvaard. [gedaagde] is van mening dat zij de nalatenschap van [ex-echtgenoot] niet zuiver, maar beneficiair heeft aanvaard.
4.3.0.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge art. 4:190 lid 4 BW een eenmaal (al dan niet expliciet) gedane keuze onherroepelijk is en terug werkt tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap. De zuivere aanvaarding wordt geregeld in art. 4:192 lid 1 BW. Zuivere aanvaarding heeft tot gevolg dat de erfgenamen de erflater van rechtswege opvolgen in diens bezittingen en schulden (art. 4:182 BW). Beneficiaire aanvaarding kan enkel door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank (art. 4:191 BW). De verklaring van [gedaagde] van 7 april 2020 (productie 1 antwoord) is daarmee niet relevant.
4.3.1.
Art. 4:192 lid 1 BW luidt als volgt:
Een erfgenaam aanvaardt de nalatenschap zuiver wanneer hij zich ondubbelzinnig en zonder
voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt doordat hij overeenkomsten aangaat strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of deze op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers onttrekt. De eerste volzin is niet van toepassing indien de erfgenaam zijn keuze reeds eerder heeft gedaan.
4.3.2.
Van dit gedrag is blijkens de Parlementaire geschiedenis (MvA, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 933 en 934) sprake, als de erfgenaam ‘als heer en meester’ over de nalatenschap beschikt. Beheershandelingen worden niet als daden van zuivere aanvaarding gekwalificeerd. De scheidslijn tussen beheers- en beschikkingshandelingen is niet evident. De Hoge Raad oordeelde op 26 april 1968 (ECLI:NL:HR:1968:AC4852, NJ 1969/322) dat het antwoord op de vraag of uit gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.
4.4.
De vraag is dus of [gedaagde] zich na het overlijden van [ex-echtgenoot] op [overlijdensdatum] ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgename heeft gedragen (‘als heer en meester’), waardoor zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit de in rov. 2.9. genoemde brief blijkt dat [gedaagde] vanaf in elk geval mei 2018 van de in dit geding aan de orde zijnde vorderingen wist. Zij heeft zich toen hiermee beziggehouden waarbij zij (onder meer) onderhandelingen heeft gevoerd, omdat [ex-echtgenoot] hiertoe in elk geval al vanaf januari 2018 niet in staat was. Na het overlijden van [ex-echtgenoot] op [overlijdensdatum] heeft zij zonder enig voorbehoud de onderhandelingen voortgezet, waarbij over en weer compromisvoorstellen zijn gedaan over de wijze van afwikkeling van de geldleningsovereenkomst. Ook de advocaten van partijen hebben voordat [gedaagde] op 28 april 2020 de akte beneficiaire aanvaarding heeft laten opmaken, over en weer onderhandelingen gevoerd en voorstellen gedaan (zie producties 18 tot en met 21 conclusie van repliek). Bij die voorstellen zaten voorstellen van [gedaagde] tot betaling. Hiermee heeft [gedaagde] zich na het overlijden van [ex-echtgenoot] richting [eiseres] gedragen alsof zij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. De rechtbank kan uit de gedragingen van [gedaagde] na het overlijden van [ex-echtgenoot] tot 28 april 2020 (zie rov. 2.16.) dan ook niet anders concluderen dan dat [gedaagde] volledig, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft beschikt over de nalatenschap van [ex-echtgenoot] en dat zij daarmee de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. [gedaagde] volgt als (enig) erfgename om die reden ex art. 4:182 BW [ex-echtgenoot] van rechtswege op (kort gezegd) in de voor overgang vatbare rechten en schulden, uit hoofde waarvan [eiseres] [gedaagde] thans aanspreekt.
geldlening
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat partijen in hun processtukken steeds spreken over het ‘verdelen’ van de schulden. Verdeling kan alleen gevorderd worden van een gemeenschappelijk goed (art. 3:178 lid 1 BW). Gezamenlijke schulden kunnen niet verdeeld worden. De rechtbank begrijpt de stellingen van partijen aldus dat zij duidelijkheid willen krijgen over de (interne) draagplicht van de gezamenlijke geldschuld (voortvloeiend uit een verdeling van huwelijksgemeenschap van [eiseres] en [ex-echtgenoot] en later zijn enige erfgenaam [gedaagde] ) in hun onderlinge relatie.
4.6.
Vast staat dat [eiseres] en [gedaagde] (laatstgenoemde als erfgename van [ex-echtgenoot] ) hoofdelijk zijn verbonden voor de geldlening. De rechtbank wijst in dit verband op de toepasselijkheid van art. 6:10 BW, waarin het volgende is bepaald:
1. Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
2. De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
Uitgangspunt is dat partijen de geldlening, waarvoor partijen jegens Finqus hoofdelijk zijn verbonden, in hun onderlinge verhouding gezamenlijk aangaan, zodat zij daarvoor ingevolge de wet ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij is gesteld en is komen vast te staan dat een andere verdeelsleutel geldt. De rechtbank zal thans beoordelen of hiervan sprake is.
4.7.
De rechtbank neemt het volgende als vaststaand aan:
- [gedaagde] heeft erkend dat [eiseres] en [ex-echtgenoot] uit hoofde van een
geldleningsovereenkomst bij Finqus in elk geval op 4 december 2003 een schuld hadden
die € 25.793,35 bedroeg, waarvoor [eiseres] en [ex-echtgenoot] (intern) ieder voor de helft draagplichtig waren (dat wil zeggen voor € 12.896,68 ieder) en waarvoor zij (extern) beiden hoofdelijk aansprakelijk waren;
  • [gedaagde] heeft erkend dat [eiseres] (in elk geval) € 6.088,85 op haar aandeel heeft afgelost;
  • [gedaagde] heeft niet weersproken dat [ex-echtgenoot] zonder medeweten van [eiseres] in de
periode van 13 oktober 2006 tot en met 22 juli 2008 in totaal € 8.300,00 heeft opgenomen;
- [eiseres] heeft, met medeweten van [gedaagde] , inmiddels de volledige (rest)schuld bij Finqus
afgelost met gelden uit een door haar (en haar partner [naam partner] ) bij BNP Paribas afgesloten geldlening.
4.8.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat zij gedurende het huwelijk met [ex-echtgenoot] heeft afgesproken dat zij hem in het zicht van de aanstaande echtscheiding al € 2.348,33 heeft betaald waarmee hij de geldlening zou aflossen. [gedaagde] heeft deze stelling genoegzaam betwist en [eiseres] heeft deze beweerdelijke afspraak niet voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. De rechtbank komt om die reden niet toe aan bewijslevering. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat de door [eiseres] beweerdelijk gedane aflossingen nog in de huwelijkse periode vielen en deze om die reden niet meetellen als door haar op haar aandeel gedane aflossingen.
4.9.
[eiseres] heeft primair (sub III) gevorderd dat de interne draagplicht van haar en [gedaagde] dient te worden vastgesteld met inachtneming van de restschuld per datum ontbinding huwelijksgemeenschap en rekening houdend met de door haar gedane aflossingen (zowel voorafgaand aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als daarna), een en ander door een deskundige te bepalen. De rechtbank zal dit deel van het gevorderde afwijzen, omdat het uitgaat van een onjuiste aanname van [eiseres] dat de draagplicht per datum ontbinding huwelijksgemeenschap als uitgangspunt heeft te gelden, hetgeen echter niet het geval is; de lening is immers pas recent volledig door [eiseres] afgelost. De (interne) draagplicht voor de volledige geldlening van partijen is dan ook niet op 4 december 2003 opgehouden te bestaan. De draagplicht van partijen van de volledige restschuld dient te worden vastgesteld, zoals deze op de datum van volledige aflossing is betaald door [eiseres] en niet op
4 december 2003. De hoogte van de restschuld is in elk geval bij [eiseres] bekend. Hoewel zij heeft verzuimd deze (met nadere stukken onderbouwd) in de procedure in te brengen, zodat de rechtbank geen concrete bedragen heeft, bestaat er geen aanleiding (zoals [eiseres] heeft gevorderd) om een deskundige te benoemen, nu het bedrag van de volledige aflossing in beginsel bekend is.
4.10.
De rechtbank gaat voorbij aan de niet nader geconcretiseerde stelling van [eiseres] dat bij het berekenen van de draagplicht rekening moet worden gehouden met de rente voortvloeiend uit de opname van [ex-echtgenoot] van € 8.300,00, die door haar niet verschuldigd was, nu de rechtbank geen enkele aanwijzing heeft op welke manier daarmee bij die berekening rekening zou moeten worden gehouden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat partijen voor de door Finqus berekende rentebedragen tot aan de aflossing van de volledige schuld ieder voor de helft draagplichtig zijn.
4.11.
Omdat vaststaat dat het bedrag van € 8.300,00 geheel ten goede is gekomen aan
( [ex-echtgenoot] en) [gedaagde] , is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] in haar interne verhouding tot [eiseres] geheel draagplichtig is voor deze schuld. Aangezien [eiseres] de schuld volledig heeft afgelost, waaronder het bedrag van € 8.300,00 dat [gedaagde] volledig dient te dragen, zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen een bedrag van € 8.300,00 aan [eiseres] te betalen.
4.12.
Nadat van het totale afgeloste restbedrag het bedrag van € 8.300,00 is afgetrokken, resteert een bedrag waarvoor partijen in beginsel ieder bij helfte draagplichtig zijn. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen de helft waarvoor zij draagplichtig is aan [eiseres] te betalen. Mocht dit bedrag waarvoor [eiseres] draagplichtig is lager zijn het door haar op haar aandeel al afgeloste bedrag van € 6.088,85, dan dient [gedaagde] het door [eiseres] teveel betaalde te voldoen.
4.13.0.
Omdat, zoals hiervoor al is vastgesteld, [eiseres] (anders dan zij bij conclusie van repliek sub 5 heeft verklaard) heeft verzuimd nadere informatie over het door haar in totaal afgeloste restschuld in het geding te brengen, kan de rechtbank geen concrete berekening maken en dient zij te volstaan met deze abstracte beschrijving van de wijze waarop moet worden gerekend. De rechtbank zal voor de duidelijkheid twee fictieve voorbeelden geven voor de wijze van de concrete berekening.
4.13.1.
Stel de totaal afgeloste schuld bedroeg € 30.000,00. Dan resteert na aftrek van
€ 8.300,00 een bedrag van € 21.700,00, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, dat wil zeggen ieder voor een bedrag van € 10.850,00. Het door [eiseres] al afgeloste aandeel van € 6.088,85 speelt in deze berekening geen rol, omdat zij nog niet meer dan het gedeelte dat haar aangaat heeft gedelgd. Aldus dient [gedaagde] nog aan [eiseres] te betalen
€ 10.850,00.
4.13.2.
Stel de totaal afgeloste schuld bedroeg € 12.000,00. Dan resteert na aftrek van
€ 8.300,00 een bedrag van € 3.700,00, waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, dat wil zeggen ieder voor een bedrag van € 1.850,00. Omdat [eiseres] echter al
€ 6.088,85 heeft voldaan, terwijl zij slechts € 1.850,00 had hoeven te dragen, dient [gedaagde] nog aan [eiseres] te betalen (€ 6.088,85 - € 1.850,00 =) € 4.238,85.
4.14.
De rechtbank begrijpt dat ter zake deze vordering wettelijke rente wordt gevorderd vanaf de 15de dag nadat dit vonnis is gewezen. Die vordering ligt voor toewijzing gereed.
pensioenaanspraken
4.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] en [ex-echtgenoot] in het echtscheidingsconvenant noch daarna afspraken hebben gemaakt over de gedurende hun huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken. Verder staat vast dat [eiseres] en [ex-echtgenoot] niet binnen een periode van 2 jaar na de echtscheiding aan een uitvoeringsorgaan mededeling hebben gedaan van de pensioenverevening zoals neergelegd in art. 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WPS).
4.16.
[gedaagde] heeft zich beroepen op verjaring van de vordering. Dit beroep faalt. Ingevolge art. 3:178 lid 1 BW kan immers ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de volgende leden bepaalde anders voortvloeit. Uit de woorden “te allen tijde” volgt dat een vordering uit een verdeling van een huwelijksgemeenschap niet kan verjaren, terwijl van een vervulling van de “tenzij”-bepaling niet is gebleken.
4.17.
Ter zake haar beroep op rechtsverwerking heeft [gedaagde] in haar conclusie van dupliek (onder 18) terecht opgemerkt, dat naast beweerdelijk stilzitten van [eiseres] (even daargelaten dat daarvan niet is gebleken), iets “extra’s” nodig is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. De enkele (blote) stellingen van [gedaagde] dat (i) zij niet op de hoogte was van de financiële positie van [ex-echtgenoot] , (ii) zij ervan is uitgegaan dat het pensioen dat [ex-echtgenoot] ontving, hem volledig toekwam, (iii) zij er terecht van mocht uitgaan dat het pensioen door hen beiden kon worden verteerd en (iv) als [eiseres] eerder aan de bel had getrokken, [gedaagde] nu niet met deze relatief hoge vordering van [eiseres] was geconfronteerd, zijn hiertoe onvoldoende, alleen al omdat zij te algemeen van aard zijn.
4.18.
Hetzelfde geldt voor het (meer subsidiaire) beroep op verjaring en/of rechtsverwerking van [gedaagde] wat betreft het deel van pensioengelden vanaf 7 mei 2013. Dat deze gelden gedurende het geregistreerd partnerschap van [ex-echtgenoot] en [gedaagde] zijn “verleefd” (zoals [gedaagde] het noemt) en dat [gedaagde] niet beter wist dan dat zij daarop volledig aanspraak maakten, rechtvaardigt niet dat om die redenen het beroep op verjaring en/of rechtsverwerking slaagt.
4.19.
Gelet op het voorgaande dient ervan te worden uitgegaan dat [eiseres] terecht aanspraak maakt op betaling van de helft van het gedurende het huwelijk door [ex-echtgenoot] bij Zwitserleven en ABP opgebouwde pensioen, zoals aan hem uitgekeerd van
1 januari 2013 tot [overlijdensdatum] , de dag dat [ex-echtgenoot] is overleden. Dit geldt temeer nu [ex-echtgenoot] financieel onderlegd was, zodat er van mag en kan worden uitgegaan dat hij wist althans behoorde te weten dat hij de helft van het gedurende het huwelijk door hem opgebouwde pensioen aan [eiseres] diende te betalen en [ex-echtgenoot] en [gedaagde] zich (volgens haar eigen zeggen) sinds 2015 bovendien lieten bijstaan door een financieel adviseur.
Zwitserleven
4.20.
Als productie 5 (conclusie van antwoord) heeft [gedaagde] overgelegd een brief van Zwitserleven van 23 januari 2020, waaruit blijkt dat de hoogte van het door [ex-echtgenoot] (van 1 september 1980 tot 4 december 2003) opgebouwde ouderdomspensioen op
4 december 2003 € 11.692,24 bruto per jaar bedroeg, hetgeen wil zeggen dat [eiseres] recht heeft op de helft hiervan zijnde € 5.846,12 bruto per jaar. [eiseres] is hierop niet ingegaan bij conclusie van repliek, waaruit de rechtbank afleidt dat zij dit niet betwist. Wat betreft Zwitserleven dient het door [eiseres] bij petitum sub I gevorderde om die reden te worden afgewezen.
4.21.
Aangezien de pensioenbedragen al aan [ex-echtgenoot] zijn uitgekeerd, zal hetgeen [eiseres] bij petitum sub II onder a vordert, worden afgewezen en het bij petitum sub II onder b gevorderde worden toegewezen. De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen om aan [eiseres] haar deel over de jaren 2013, 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 en drie maanden van 2019 te betalen, hetgeen neerkomt op (6 jaar x € 5.846,12 = € 35.076,72 + (€ 5.846,12 / 12 x 3 = € 1.461,53) =) € 36.538,25 bruto pensioenaanspraak over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2019, de maand waarin [ex-echtgenoot] is overleden. Omdat [eiseres] al die jaren geen aanspraak heeft gemaakt op het pensioen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [gedaagde] de brutobedragen zou moeten uitbetalen en vervolgens zelf bij de belastingdienst daarover betaalde belasting zou moeten terug zien te krijgen. De rechtbank zal [gedaagde] om die reden veroordelen aan [eiseres] te betalen de helft van hetgeen netto is overgebleven na aftrek van door [ex-echtgenoot] en [gedaagde] betaalde belastingen over dit pensioen.
ABP
4.22.
Uit productie 6 en 7 (conclusie van antwoord) leidt de rechtbank af dat [ex-echtgenoot] van 1 januari 2013 tot en met [overlijdensdatum] een ouderdomspensioen heeft uitgekeerd gekregen van het ABP. [gedaagde] heeft echter geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt hoe hoog de pensioenaanspraak is die door [ex-echtgenoot] bij ABP is opgebouwd van [huwelijksdatum] tot 1 september 1980. [eiseres] heeft aanspraak op de helft van het over deze periode door [ex-echtgenoot] bij ABP opgebouwde pensioen. In zoverre is het door [eiseres] bij petitum sub I gevorderde toewijsbaar.
4.23.
De rechtbank ziet aanleiding de bij petitum sub I gevorderde dwangsom af te wijzen, nu [gedaagde] afhankelijk is van (de snelheid van) ABP wat betreft de door ABP uit te voeren berekening, hetgeen niet voor rekening en risico van [gedaagde] dient te komen.
4.24.
Aangezien de pensioenbedragen al aan [ex-echtgenoot] zijn uitgekeerd, zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen om aan [eiseres] te betalen de helft van de door ABP uitgekeerde nettobedragen (opgebouwd van [huwelijksdatum] tot 1 september 1980) in plaats van de gevorderde brutobedragen, uitgekeerd aan [ex-echtgenoot] over de periode 1 januari 2013 tot [overlijdensdatum] . Omdat [eiseres] al die jaren geen aanspraak heeft gemaakt op het pensioen, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als [gedaagde] de brutobedragen zou moeten uitbetalen en vervolgens zelf bij de belastingdienst daarover betaalde belasting zou moeten terug zien te krijgen. De rechtbank zal [gedaagde] om die reden veroordelen aan [eiseres] te betalen de helft van hetgeen netto is overgebleven na aftrek van door [ex-echtgenoot] en [gedaagde] betaalde belastingen over dit pensioen. De rechtbank gaat ervan uit dat in deze berekening is opgenomen de indexering en/of inflatiecorrectie, zodat dit deel van het gevorderde zal worden afgewezen.
uitvoerbaar bij voorraad
4.25.
De gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring ligt als onweersproken voor toewijzing gereed.
proceskosten
4.26.
De rechtbank ziet in de (afgeleide) relatie tussen partijen aanleiding de kosten van de procedure te compenseren, aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van het pensioen
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zes weken na betekening van het vonnis de nodige informatie met betrekking tot pensioenuitvoerder ABP aan [gedaagde] te verstrekken waaruit blijkt het (bruto) aandeel van [eiseres] in de pensioenaanspraak van [ex-echtgenoot] over de periode van [huwelijksdatum] tot 1 september 1980,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om vanaf heden tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
a. de helft van het reeds door [ex-echtgenoot] ontvangen netto pensioen, zoals opgebouwd bij Zwitserleven van 1 september 1980 tot 4 december 2003 en aan [ex-echtgenoot] uitgekeerd in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2019,
b. de helft van het door ABP (sub 5.1.) berekende netto pensioenbedrag, opgebouwd van
[huwelijksdatum] tot 1 september 1980, dat aan [ex-echtgenoot] is uitgekeerd in de periode
1 januari 2013 tot 31 maart 2019,
ten aanzien van de geldlening
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 8.300,00 aan [eiseres] ,
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] , na aftrek van € 8.300,00, voor de helft draagplichtig is voor de restschuld uit hoofde van de geldlening bij Finqus zoals volledig afbetaald door [eiseres] , een en ander door [eiseres] te onderbouwen met verificatoire stukken, en veroordeelt [gedaagde] tot betaling hiervan aan [eiseres] ter dekking van het aandeel van [gedaagde] ( [ex-echtgenoot] ) in de geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de 15de dag nadat dit vonnis is uitgesproken,
overig
5.5.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2021. [1]

Voetnoten

1.type: JC