Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Op 28 januari 2020 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het bouwen van een woning op het adres [adres 1] in [woonplaats] . Vergunninghouder woont op het adres [adres 2] en wil op het daaraan grenzend, afgesplitste, kadastrale perceel een woning bouwen. Het bouwplan ziet op een woning waarvan de hoofdmassa aan de linkerzijde (grenzend aan het perceel van eisers) op een afstand van 3,60 meter en aan de rechterzijde (grenzend aan het perceel van vergunninghouder) op een afstand van 2,70 meter uit de zijdelingse perceelsgrens is gesitueerd. Verder voorziet het bouwplan in een uitbouw aan de linkerzijde die over een lengte van 10 meter in die perceelsgrens (met het perceel van eisers) is gesitueerd.
3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Woonkernen Leudal 2017’ (het bestemmingsplan) dat door de raad van de gemeente Leudal op 14 november 2017 is vastgesteld. Het perceel heeft de bestemming ‘Wonen’, dubbelbestemming ‘Waarde Archeologie 5’ met de gebiedsaanduiding ‘Bufferzone’.
4. In het primaire besluit heeft verweerder het bouwplan in strijd bevonden met artikel 23.2.2, onder g, onder 2, van het bestemmingsplan, omdat op grond van die planregel de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrenzen aan beide zijden van de woning 3 meter dient te bedragen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan de afstandseis aan de rechterzijde niet is voldaan, maar dat daarvoor, gezien de geringe afwijking van de voorgeschreven maatvoering, met toepassing van artikel 40, eerste lid, onder a, van het bestemmingsplan ontheffing kan worden verleend.
5. Eisers hebben daartegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij (onder andere) op het standpunt gesteld dat de hoofdmassa is aan te merken als een hoofdgebouw. De uitbouw is door verweerder aangemerkt als bijbehorend bouwwerk, waarvoor geldt dat de afstand tot één van de perceelsgrenzen minimaal 2 meter dient te bedragen. Aan deze afstandseis wordt voldaan.
6. Eisers kunnen zich er niet mee verenigen dat tegen de grens met hun perceel wordt gebouwd, dicht op de tuinmuur die de percelen van elkaar scheidt. Zij vrezen aantasting van hun woon- en leefgenot en beschadiging van de tuinmuur. Zij voeren aan dat dit deel van de woning niet als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in het bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Volgens eisers is dit een onderdeel van het hoofdgebouw en moet dat deel eveneens 3 meter uit de perceelsgrens worden gebouwd. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit deel van de woning niet in strijd is met artikel 23.2.2, onder g, onder 2, van het bestemmingsplan, aldus eisers. Daartoe voeren eisers aan dat in de aanbouw een badkamer en een slaapkamer worden gerealiseerd hetgeen primaire functies zijn om de woonbestemming te verwezenlijken. Omdat die functies in de rest van het gebouw ontbreken, kan dit resterende deel niet als het hoofdbouw worden aangemerkt. Bijgevolg kan de aanbouw niet als een bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt. Eisers zijn verder van mening dat onvoldoende verzekerd is dat de warmtepomp die vergunninghouder wenst te installeren, voldoet aan artikel 3.8 van het Bouwbesluit, op grond waarvan het geluidsniveau in een op een aangrenzend perceel gelegen verblijfsgebied niet meer mag bedragen dan 30 dB. Ten slotte voeren eisers aan dat er andere, voor hen minder bezwaarlijke, bouwopties zijn zoals dichter op het perceel van vergunninghouder ( [adres 2] ) bouwen, het bouwplan spiegelen of een diepere woning realiseren waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bijbehorend bouwwerk of onderdeel van het hoofdgebouw?
8. De voorzieningenrechter zal eerst de beroepsgrond beoordelen of de aanbouw die tot op de perceelsgrens wordt gebouwd in strijd is met de regels van het bestemmingsplan. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of de aanbouw als een bijbehorend bouwwerk en of de hoofdbouw als een hoofdgebouw als bedoeld in het bestemmingsplan kunnen worden aangemerkt.
9. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2015:2582, overwogen “dat in de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), expliciet is opgenomen dat een bijbehorend bouwwerk altijd moet worden gebouwd bij een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw, dat wil zeggen een gebouw dat strekt tot verwezenlijking van de bestemming. Volgens de Nota van Toelichting (Stb. 2010, 143, blz. 132 en 133) bij voormeld artikel betekent dit dat er zonder hoofdgebouw op een perceel ook geen sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk”. Nu het bestemmingsplan gelijkluidende termen hanteert en nergens uit blijkt dat die in de planregels een andere betekenis hebben, gaat de voorzieningenrechter er vanuit dat hetgeen daarover in het Bor en de Nota van Toelichting is bepaald en hetgeen daarover in de jurisprudentie van de Afdeling is geoordeeld, overeenkomstig van toepassing is op de onderhavige planregels. 10. Voor de beantwoording van de hiervoor vermelde vragen is bovendien het hierna opgenomen wettelijk kader van belang.
11. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
Ingevolge artikel 1.29 van het bestemmingsplan wordt in de regels onder ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan:
“Uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak”.
Ingevolge artikel 1.67 van het bestemmingsplan wordt onder ‘hoofdgebouw(en)’ verstaan:
“Een gebouw, of een gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen of bouwwerken op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is”.
Ingevolge artikel 1.54 wordt onder ‘gebouw’ verstaan:
“Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt”.
Ingevolge artikel 1.151 van het bestemmingsplan wordt onder ‘wonen’ verstaan:
“De permanente huisvesting van een of meerdere personen in een woning of bijzondere woonvorm, om daar zelfstandig of met meerdere personen gezamenlijk een huishouden te voeren”.
Ingevolge artikel 1.152 van het bestemmingsplan wordt onder ‘woning’ verstaan:
“Een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden”.
In artikel 23.2.3, aanhef en onder f, van de planregels is bepaald dat voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken geldt dat bij vrijstaande woningen, binnen het bouwvlak, de afstand van bijbehorende bouwwerken tot één van de zijdelingse perceelsgrenzen minimaal 2 meter dient te bedragen.
Ingevolge artikel 23.2.2, aanhef en onder g, onder 1, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen, niet zijnde woonwagens dat de afstand van hoofdgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bij vrijstaande woningen minimaal 3 meter aan beide zijden bedraagt.
12. Verder is van belang dat op het hele perceel, waarop de woning is voorzien, de bestemming ‘Wonen’ is gelegd en dat op de verbeelding is aangegeven dat voor het hele perceel een bouwvlak is opgenomen. Verder geldt de bouwaanduiding: ‘vrijstaand’ en de maatvoering: maximaal aantal wooneenheden 1. Ten aanzien van de maatvoering geldt voor hoofdgebouwen een maximale bouwhoogte van 10 meter en een maximale goothoogte van 7 meter. Voor bijbehorende bouwwerken geldt een maximale bouwhoogte van 5,5 meter en een maximale goothoogte van 3,5 meter.
13. Gelet op bovenstaand kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers zich terecht op het standpunt stellen dat het aangevraagde bouwplan ziet op het bouwen van één woning die het hoofdgebouw vormt. De aanbouw maakt hier onderdeel van uit en kan niet als bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt. Het op te richten bouwwerk kan weliswaar bouwkundig worden onderscheiden in een hoofdbouw en een aanbouw, maar dat is niet relevant voor de kwalificatie hoofdgebouw en bijbehorend bouwwerk. Nu in de hoofdbouw niet alle functies aanwezig zijn voor verwezenlijking van de woonbestemming en dat het onderscheidend criterium is, hebben eisers terecht aangevoerd dat de hoofdbouw niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt. Bijgevolg kan de aanbouw niet als bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt maar is dit een onderdeel van het hoofdgebouw. De omgevingsvergunning is daarom in strijd met artikel 23.2.2, aanhef en onder g, van de planregels verleend.
14. Verweerder heeft er nog op gewezen dat op grond van het Bouwbesluit geen badvoorziening in een woning is vereist en dat het voor de beoordeling van het aangevraagde bouwplan daarom niet relevant zou zijn dat in het hoofdgebouw een douche of badkamer ontbreekt. Temeer omdat die bouwomgevingsvergunningvrij kunnen worden gerealiseerd dan wel verplaatst.
15. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Als dat betoog wel zou worden gevolgd, zou het onderscheid hoofdgebouw – bijbehorend bouwwerk immers geen enkele betekenis hebben en zou er altijd in één van de zijdelingse perceelsgrenzen mogen worden gebouwd. De omvang of architectonische/bouwkundige ondergeschiktheid is immers niet relevant, maar alleen de verwezenlijking van de bestemming. In de visie van verweerder zou een bouwplan dan ook vergunbaar zijn en zou een aanbouw in één van de zijdelingse perceelsgrenzen mogen worden gebouwd, als alleen in de aanbouw alle voor de woonbestemming relevante voorzieningen aanwezig zijn, omdat daarmee bouwomgevingsvergunningvrij kan worden geschoven.
16. De gemachtigde van eisers heeft er op zitting bovendien terecht op gewezen dat niet alleen het aangevraagde bouwplan aan de planregels moet voldoen, maar dat dit naderhand – anders dan verweerder stelt - ook niet omgevingsvergunningvrij mag worden aangepast, indien daardoor strijd met de planregels ontstaat. Dan is hiervoor immers een zogenoemde c-toestemming nodig. Met andere woorden: indien het bouwplan afwijkend zou worden uitgevoerd - waardoor het bijbehorend bouwwerk in wezen het hoofdgebouw zou worden, of onderdeel van het hoofdgebouw zou worden - ontstaat alsnog strijd met artikel 23.2.2, aanhef en onder g, van de planregels en kan verweerder daartegen handhavend optreden. De voorzieningenrechter volgt verweerders gemachtigde dus ook niet in diens betoog ter zitting dat handhavend optreden niet mogelijk is, indien van de omgevingsvergunning wordt afgeweken.
Wat betekent dit voor de onderhavige casus?
17. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen, stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat het op 28 januari 2020 aangevraagde bouwplan niet in strijd is met artikel 23.2.2, aanhef en onder g, van de planregels. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom gegrond en dit besluit zal daarom worden vernietigd.
Hoe nu verder?
18. In het kader van de finale geschillenbeslechting zal de voorzieningenrechter vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en of er reden is het primaire besluit te schorsen.
19. Uit het dossier en ter zitting is gebleken dat vergunninghouder inmiddels een gewijzigde bouwtekening heeft ingediend en heeft gevraagd om een gewijzigde omgevingsvergunning, waarbij de badkamer wordt verplaatst naar de hoofdbouw.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou de hoofdbouw door de voorgenomen wijzigingen (daarna) in ieder geval zijn aan te merken als hoofdgebouw. De voorzieningenrechter wijst er in dit kader nog op dat ook sprake zal zijn van een hoofdgebouw indien de badkamer niet wordt verplaatst, maar in de hoofdbouw een douche (of tweede badkamer) wordt gerealiseerd. Door de gevraagde wijzigingen, of gewijzigde uitvoering daarvan te vragen, is er dan ook geen sprake meer van strijd met het bestemmingsplan. De verleende omgevingsvergunning kan bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dus in stand worden gelaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft dit een wijziging van ondergeschikte betekenis waarvoor geen nieuwe formele aanvraag is vereist en kan dit worden toegestaan door de gewijzigde bouwtekening aan de omgevingsvergunning te verbinden.
21. Daarnaast wijst de voorzieningenrechter erop dat ook het oorspronkelijk aangevraagde bouwplan vergunbaar is, mits daarvoor, zoals eisers gemachtigde heeft aangevoerd, met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning wordt verleend. Binnenplans of via een kruimelvrijstelling is dat immers niet mogelijk. Dan zou de procedure, zoals is aangegeven in de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1311, moeten worden gevolgd. Daartoe zou volgens vaste jurisprudentie beoordeeld moeten worden wat er op grond van het geldend bestemmingsplan ter plaatse maximaal mogelijk is en aan de hand daarvan beoordeeld moeten worden of de rechtzoekende door het verlenen van een dergelijke vrijstelling wordt benadeeld (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:524), Gezien de ruime bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de afwijking in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening of dat eisers daardoor (onevenredig) in hun belang bij behoud van hun woongenot worden geschaad. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat in een bijbehorend bouwwerk ook (ondergeschikte) functies zoals een sauna of een hobbykamer zoals een muziekruimte rechtstreeks zijn toegestaan met voor de buren wellicht nadeliger effecten voor hun woongenot dan de huidige invulling. 22. Gelet op het bovenstaande is het bouwplan hoe dan ook vergunbaar. Omdat verweerder echter nog geen beslissing heeft genomen op de gewijzigde aanvraag en ter zitting heeft laten weten ook geen aanleiding te zien het bestreden besluit aan te passen, ziet de voorzieningenrechter geen reden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder dient daarom een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen op basis van de dan geldende feiten (en geldende wettelijke bepalingen).
23. Nu het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft in bezwaar kan worden hersteld bestaat er geen aanleiding het primaire besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te schorsen totdat de nieuwe beslissing op bezwaar wordt bekendgemaakt.
24. De voorzieningenrechter ziet ook in de overige beroepsgronden die eisers hebben aangevoerd geen andere reden voor schorsing van het primaire besluit. Zij overweegt hiertoe als volgt.
25. Gelet op hetgeen ter zitting is verklaard over de hoogte van (het omhulsel waarin) de warmtepomp wordt geplaatst (hoger dan 1 meter), gaat de voorzieningenrechter er van uit dat niet is voldaan aan artikel 2, aanhef en onder 21, van Bijlage II van het Bor en niet aan artikel 3, aanhef en onder 1 van Bijlage II van het Bor, omdat geen sprake is van een bouwwerk met een dak. Voor de warmtepomp is dus een bouwomgevingsvergunning vereist. Omdat aan de in artikel 23.2.4 aanhef en onder b, van het bestemmingsplan gestelde bouwregels wordt voldaan, is geen omgevingsvergunning voor strijdig gebruik vereist.
26. Nu sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en deze activiteit niet bouwomgevingsvergunningvrij is, moet aannemelijk zijn dat aan de eisen van het Bouwbesluit kan worden voldaan (artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo).
27. Artikel 3.8 Bouwbesluit, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, bepaalt dat:
“Een toilet met waterspoeling, een kraan, een mechanisch ventilatiesysteem, een warmwatertoestel, een installatie voor het verhogen van waterdruk of een lift veroorzaakt in
een op een aangrenzend perceel gelegen verblijfsgebied een volgens NEN 5077 bepaald
karakteristiek installatie-geluidsniveau van ten hoogste 30 dB”. Het Bouwbesluit 2012 geeft dus geen geluidseisen voor buitenruimten.
Genoemd artikel 3.8 van het Bouwbesluit wordt met ingang van 1 april 2021 gewijzigd en de wijziging houdt in dat voor een installatie voor warmte- of koudeopwekking, die is opgesteld buiten de uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk, een maximale geluidsnorm van 40 dB op de perceelsgrens met een perceel voor een andere woonfunctie geldt.
28. De oorspronkelijk aangevraagde warmtepomp betreft een Stiebel Eltron WPL 10 AC. Deze warmtepomp veroorzaakt volgens de specificaties een geluidsniveau van 37 dB(A) op 5 meter afstand. Vergunninghouder heeft vervolgens verklaard dat een andere warmtepomp, de Viesmann Vitocal 222A A06, zal worden geplaatst. Volgens de specificaties veroorzaakt deze warmtepomp op 5 meter afstand een geluidsniveau van maximaal 34 dB(A).
29. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient verweerder in de beslissing op bezwaar te vermelden welke warmtepomp zal worden geplaatst en waarom ervan uit mag worden gegaan dat aan het per 1 april 2021 gewijzigde artikel 3.8 van het Bouwbesluit wordt voldaan. Gezien de specificaties bestaat er echter op voorhand geen grond voor het oordeel dat niet (ruimschoots) aan de alsdan geldende geluidsnorm kan worden voldaan. Voor een schorsing van de verleende omgevingsvergunning omdat niet aannemelijk is dat de te plaatsen warmtepomp aan het Bouwbesluit voldoet, bestaat daarom geen aanleiding.
Alternatieve oplossingen
30. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder op een aanvraag om omgevingsvergunning dient te beslissing, zoals die is ingediend. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie in deze zin de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7324). Deze jurisprudentie is echter alleen van toepassing indien een bouwplan niet in het bestemmingsplan past en gebruik wordt gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om in afwijking van de planregels daaraan medewerking te verlenen. 31. Zoals hiervóór overwogen kan het geconstateerde gebrek op diverse manieren worden hersteld waardoor de strijd met het bestemmingsplan wordt weggenomen. In dat geval is de ‘alternatieven-jurisprudentie’ niet van toepassing. Deze zou alleen aan de orde zijn, indien alsnog zou worden besloten om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo voor het oorspronkelijk aangevraagde bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. Vergunninghouder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het weliswaar een diep, maar relatief smal perceel betreft en dat bij de locatie van de aanbouw en de realisering van het terras rekening is gehouden met de buren. De aanbouw is ter hoogte van de blinde gevel van de buren geplaatst en het terras is zo ver mogelijk weg van het perceel van de buren geplaatst. Een spiegeling van het bouwplan zou betekenen dat het terras tegen het perceel en de tuin van de buren zou komen te liggen. Gelet op de gemaakte keuzes en de daarvoor gegeven toelichting kan niet worden gezegd dat op voorhand grond bestaat voor het oordeel dat verweerder geen medewerking aan dat bouwplan zou mogen verlenen vanwege de mogelijkheid van een alternatief bouwplan, waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren voor eisers. Eisers willen met name om privacyredenen voor beide buren dat de aanbouw op tenminste 1,5 meter afstand van de tuinmuur wordt geplaatst. Dit is echter geen redelijk alternatief waarmee een voor vergunninghouder gelijkwaardig resultaat wordt bereikt. Vergunninghouder heeft erop gewezen dat de woning niet erg groot is (552 m³) en de aanbouw zou daardoor bijna gehalveerd worden.
32. De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat de vrees op beschadiging van de tuinmuur ziet op de (wijze van) uitvoering van de omgevingsvergunning. Inmiddels is het terrein uitgegraven en is de fundering voor de bouw gelegd. Vergunninghouder heeft onweersproken verklaard dat de tuinmuur daardoor niet is beschadigd. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter derhalve geen reden het primaire besluit te schorsen.
33. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. Zoals hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding dan wel mogelijkheid voor finale geschilbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. In afwachting daarvan is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen, omdat er een gerede kans bestaat dat de verleende omgevingsvergunning bij het nieuw te nemen besluit in stand kan blijven.
34. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt
.
35. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,00 en een wegingsfactor 1).