201502098/1/A4.
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2015 heeft het college zijn beslissing om op 6 januari 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. van der Helm, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 6 januari 2015 ter hoogte van de [locatie] is aangetroffen naast een daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Niet in geschil is dat [appellant] de huisvuilzak naast de ORAC heeft geplaatst.
3. [appellant] voert aan dat de ORAC defect was. Volgens hem dient de gemeente er zorg voor te dragen dat dit niet gebeurt en heeft hij zijn huisvuilzak dan ook niet onjuist aangeboden door deze naast de defecte ORAC te plaatsen.
3.1. Dat de ORAC, naar [appellant] stelt, defect was, ontsloeg hem niet van zijn verantwoordelijkheid om zijn huisvuil in overeenstemming met de daarvoor geldende regels ter inzameling aan te bieden. Door zijn huisvuilzak naast de ORAC te plaatsen, heeft [appellant] in strijd gehandeld met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening. Zoals ook door het college is opgemerkt, moet een huisvuilzak in het geval een ORAC defect is, net als wanneer deze vol is, ter inzameling worden aangeboden in een andere ORAC dan wel weer naar huis worden meegenomen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college hem ten onrechte als overtreder van de Afvalstoffenverordening heeft aangemerkt en evenmin voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het verhalen van een gedeelte van de kosten van de toegepaste bestuursdwang.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015
687-462.