ECLI:NL:RBLIM:2021:2692

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/3355
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen zonder toestemming geplante haag in Eys

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. F.K. van den Akker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, vertegenwoordigd door mr. E.M.G. Haagmans. Eiser had een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen een haag die zonder toestemming was geplant door derde-partij op een perceel in Eys. Eiser stelde dat de haag de toegang tot zijn garage belemmert en dat deze in strijd is met artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen sprake was van een overtreding van de APV, omdat eiser niet had aangetoond dat de haag de publieke functie van de weg had aangetast of dat deze de bruikbaarheid van de weg belemmerde. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 19/3355

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 maart 2021 in de zaak tussen

[naam 1] , eiser

(gemachtigde: mr. F.K. van den Akker)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gulpen-Wittem, verweerder
(gemachtigde: mr. E.M.G. Haagmans).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbenden].

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2019 (de afwijzing) heeft verweerder het verzoek om handhaving van eiser met betrekking tot het perceel kadastraal bekend als [aanduiding perceel] (het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) is derde-partij op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is [belanghebbende] verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven door middel van mediation tot overeenstemming te komen. Uiteindelijk is geen overeenstemming bereikt.
In de brief van 29 januari 2021 heeft de rechtbank partijen laten weten dat zij - zoals ter zitting van 27 oktober 2020 is afgesproken - in de gelegenheid worden gesteld hun standpunt binnen drie weken schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij op een nadere zitting wensen te worden gehoord. Verweerder heeft aangegeven te kunnen instemmen met het achterwege blijven van een nadere zitting. Eiser en derde-partij hebben niet binnen de gestelde termijn aangegeven dat zij op een nadere zitting wensen te worden gehoord. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak om het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen een zonder toestemming geplante haag op het perceel. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat geen sprake is van strijd met artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (de APV) dan wel van een ander wettelijk voorschrift en dat hij om die reden niet bevoegd is handhavend op te treden. Eiser is het er niet mee eens dat verweerder zijn handhavingsverzoek heeft afgewezen. Volgens hem is wel degelijk sprake van overtreding van artikel 2.10 van de APV, omdat de door derde-partij geplante haag volgens hem het normale gebruik van de weg belemmert.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
2. Eiser woont aan [adres 1] . Op 26 september 2018 heeft hij een verzoek tot handhaving gedaan. Volgens hem hebben zijn buren, derde-partij, in 2009 onrechtmatig een haag geplant op het perceel. Eiser ondervindt hinder van deze haag, omdat hij de weg door het planten van de haag niet meer normaal kan gebruiken en de haag de toegang tot zijn garage belemmert.
3. De heg die ter discussie staat, is gelegen aan een zijweg van [straat waar eiser woont] . Deze zijweg ligt tussen de woningen van eiser en derde-partij. De weg wordt voornamelijk door hen en door de bewoners van de woning aan [adres 2] gebruikt. Na huisnummer […] gaat de verharde weg over in een onverhard pad dat wordt gebruikt door wandelaars en fietsers.
4. Op 18 oktober 2018 heeft een inspectie door [naam 2] en [naam 3] plaatsgevonden op het perceel. Eiser heeft tijdens die inspectie aangegeven dat hij overlast ondervindt van de haag bij het in- en uitrijden van zijn garage (zijn spiegel raakt de haag) en hij heeft geen overzicht bij het verlaten van de garage. Tijdens de inspectie is geconstateerd dat de afstand van de poort tot aan de haag 3,40 meter bedraagt en dat de breedte van de poort vier meter bedraagt. Ook is geconstateerd dat de haag op grond is geplant die eigendom is van de gemeente. Derde-partij heeft besloten dit stukje grond van de gemeente te kopen.
5. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eiser afgewezen, omdat volgens hem geen sprake is van overtreding van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV, zoals eiser stelt. Anders dan eiser, concludeert verweerder dat de haag de bruikbaarheid van de weg niet belemmert. Ook is geen sprake van overtreding van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kern Eys” (het bestemmingsplan). Op de gronden waarop de haag is geplant, rust namelijk de bestemming “Wonen - 2”. Deze gronden zijn enkel bestemd voor wonen en niet voor verkeer. Het is daarom toegestaan een haag te planten op deze gronden. Het voorgaande betekent dat geen sprake is van een overtreding op grond waarvan verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Eiser heeft bezwaar gemaakt de afwijzing.
6. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft de onafhankelijke intergemeentelijke adviescommissie bezwaarschriften (de commissie) geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. Hiertoe heeft de commissie overwogen dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van de APV, omdat de weg of een weggedeelte niet anders wordt gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie ervan en dat de bereikbaarheid en bruikbaarheid van de weg niet wordt belemmerd of gehinderd door de haag. Evenmin versmalt de haag de weg op een onaanvaardbare wijze en brengt de haag ook op geen enkele wijze schade toe aan de weg. Het betoog van eiser dat sprake is van overtreding van artikel 2.10, tweede lid, van de APV slaagt volgens de commissie niet. Dat artikel bepaalt dat in ieder geval sprake is van belemmering voor de bruikbaarheid van de weg als er niet tenminste een vrije doorgang van 3,5 meter wordt gelaten op de rijbaan voor fietsers en gemotoriseerd verkeerd. In dit geval is de weg over de gehele lengte echter nergens 3,5 meter breed, zodat het artikel toepassing mist.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser – onder overneming van het onder 6. genoemde advies van de commissie – ongegrond verklaard.
8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. Op hetgeen hij heeft aangevoerd, wordt hierna inhoudelijk ingegaan.
Heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden?
9. Tussen partijen staat niet ter discussie en de rechtbank stelt vast dat de zijweg van [straat waar eiser woont] een voor het openbaar verkeer bestemde openstaande weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit betekent dat artikel 2.10 van de APV van toepassing is.
9.1.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV bepaalt – voor zover hier relevant – dat het verboden is de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Hiervan is in ieder geval sprake als het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg.
9.2.
Artikel 2.10, tweede lid, van de APV bepaalt dat van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg in ieder geval sprake is wanneer niet ten minste een vrije doorgang wordt gelaten van 3,50 meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer.
10. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van de APV. Hij voert aan dat hij door de haag de draai naar zijn garage niet of nauwelijks meer kan maken en dat alleen al om die reden sprake is van overtreding van het hiervoor genoemde artikel.
11. De rechtbank overweegt dat degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aannemelijk moet maken. [1] Dit betekent dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat derde-partij de publieke functie aan de zijweg heeft onttrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In dit verband overweegt de rechtbank dat eiser niet betwist dat op het stuk perceel waar derde-partij de haag heeft gepland, voorheen dennenbomen en struiken waren geplant. Voor zover eiser stelt dat derde-partij de haag dichter bij de weg heeft geplant dan de begroeiing die daar voorheen stond en de weg daarmee (verder) heeft versmald, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Daardoor heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het stuk grond waarop de haag is geplant voorheen openbaar was en dat derde-partij het aan de openbaarheid heeft onttrokken. Dat eiser zijn garage niet in of uit kan rijden en dat om die reden sprake is van een overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van de APV volgt de rechtbank gezien het voorgaande niet.
12. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat sprake is van overtreding van artikel 2.10, tweede lid, van de APV. Omdat de weg al smaller is dan
3,50 meter, vormt iedere verdere versmalling altijd een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg op, waardoor sprake is van een overtreding.
13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de weg over de gehele lengte 3,40 meter breed is, dus ook ter plaatse van de in- en uitrit naar de garage van eiser. Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat derde-partij de weg smaller heeft gemaakt door het planten van de haag. Eiser heeft deze stelling immers niet (voldoende) onderbouwd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat derde-partij de weg (verder) heeft versmald (ter plaatse van de in- en uitrit van eiser) en dat om die reden sprake is van overtreding van artikel 2.10, tweede lid, van de APV.
Wat is de conclusie?
14. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding. Om die reden heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden en heeft hij het handhavingsverzoek van eiser terecht afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op: 26 maart 2021
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 26 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2917