9.2.Artikel 2.10, tweede lid, van de APV bepaalt dat van een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg in ieder geval sprake is wanneer niet ten minste een vrije doorgang wordt gelaten van 3,50 meter op de rijbaan voor fietsers of gemotoriseerd verkeer.
10. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van de APV. Hij voert aan dat hij door de haag de draai naar zijn garage niet of nauwelijks meer kan maken en dat alleen al om die reden sprake is van overtreding van het hiervoor genoemde artikel.
11. De rechtbank overweegt dat degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aannemelijk moet maken.Dit betekent dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat derde-partij de publieke functie aan de zijweg heeft onttrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In dit verband overweegt de rechtbank dat eiser niet betwist dat op het stuk perceel waar derde-partij de haag heeft gepland, voorheen dennenbomen en struiken waren geplant. Voor zover eiser stelt dat derde-partij de haag dichter bij de weg heeft geplant dan de begroeiing die daar voorheen stond en de weg daarmee (verder) heeft versmald, heeft hij deze stelling niet onderbouwd. Daardoor heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het stuk grond waarop de haag is geplant voorheen openbaar was en dat derde-partij het aan de openbaarheid heeft onttrokken. Dat eiser zijn garage niet in of uit kan rijden en dat om die reden sprake is van een overtreding van artikel 2.10, eerste lid, van de APV volgt de rechtbank gezien het voorgaande niet.
12. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat sprake is van overtreding van artikel 2.10, tweede lid, van de APV. Omdat de weg al smaller is dan
3,50 meter, vormt iedere verdere versmalling altijd een belemmering voor de bruikbaarheid van de weg op, waardoor sprake is van een overtreding.
13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de weg over de gehele lengte 3,40 meter breed is, dus ook ter plaatse van de in- en uitrit naar de garage van eiser. Zoals hiervoor overwogen, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat derde-partij de weg smaller heeft gemaakt door het planten van de haag. Eiser heeft deze stelling immers niet (voldoende) onderbouwd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat derde-partij de weg (verder) heeft versmald (ter plaatse van de in- en uitrit van eiser) en dat om die reden sprake is van overtreding van artikel 2.10, tweede lid, van de APV.
14. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een overtreding. Om die reden heeft verweerder zich ook terecht op het standpunt gesteld dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden en heeft hij het handhavingsverzoek van eiser terecht afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.