ECLI:NL:RVS:2019:2917

Raad van State

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
201900956/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verwijdering van parkeerborden op een parkeerterrein te Horn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren Staete Graaf van Horne tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. Het college van burgemeester en wethouders van Leudal had op 4 april 2017 gelast dat de parkeerborden op het parkeerterrein aan de Daalakkerstraat te Horn verwijderd moesten worden. De vereniging betwist dat het parkeerterrein een openbaar karakter heeft en stelt dat het terrein niet gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor iedereen toegankelijk is geweest. Het college daarentegen stelt dat het parkeerterrein sinds 1967 als openbare parkeergelegenheid is gebruikt en dat het onderhoud door de gemeente is uitgevoerd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 20 december 2018 geoordeeld dat het college terecht heeft gehandeld en dat het parkeerterrein als openbaar kan worden aangemerkt. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld op 2 augustus 2019. De Afdeling oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat het parkeerterrein sinds 1985 toegankelijk is geweest voor het publiek. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201900956/1/A3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging van Eigenaren Staete Graaf van Horne, gevestigd te Horn, gemeente Leudal,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2018
in zaak nr. 18/692 in het geding tussen:
Staete Graaf van Horne
en
het college van burgemeester en wethouders van Leudal.
Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college Staete Graaf van Horne gelast de op het parkeerterrein aan de Daalakkerstraat te Horn geplaatste parkeerborden uiterlijk vóór 4 mei 2017 te verwijderen en verwijderd te houden. Indien Staete Graaf van Horne aan deze last geen gevolg geeft, zal het college op haar kosten tot verwijdering van de parkeerborden overgaan.
Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het college het door Staete Graaf van Horne daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het door Staete Graaf van Horne daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Staete Graaf van Horne hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2019, waar Staete Graaf van Horne, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C. Lubben, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door P.J.J.M. van Lierop, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch toetsingskader
1.    Het juridisch toetsingskader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Inleiding
2.    Het college heeft de verwijdering van de parkeerborden gelast omdat deze een inperking impliceren van het gebruik van het parkeerterrein door anderen dan bewoners van het appartementencomplex aan de Graafschap Hornestraat 4 en daarmee volgens het college een onrechtmatige beperking van het openbare karakter van het parkeerterrein opleveren.
Staete Graaf van Horne bestrijdt dat het parkeerterrein een openbaar karakter heeft. Volgens haar is het parkeerterrein niet gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk geweest en evenmin gedurende tien achtereenvolgende jaren door de gemeente onderhouden. Ook heeft Staete Graaf van Horne, die sinds 2015 eigenaar van het parkeerterrein is, daaraan nooit de bestemming van openbare weg gegeven. Het parkeerterrein is daarom volgens haar geen openbare weg als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet.
Bij het besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het parkeerterrein moet worden aangemerkt als een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het terrein is sinds omstreeks 1967 in gebruik geweest als een openbare parkeergelegenheid bij een gymzaal, die stond waar het appartementencomplex nu staat, en een naastgelegen tandartspraktijk. De gymzaal is gerealiseerd in 1967 en de tandartspraktijk is in 1985 ter plaatse gevestigd. Er is nooit een toegangspoort of afrastering om het terrein geplaatst. De gemeente heeft het onderhoud van het terrein altijd uitgevoerd, voor zover dat nodig was. Het voorgaande blijkt uit documenten en verklaringen van de tandarts en medewerkers van de gemeente. In 1998 is het parkeerterrein heringericht. Het onderhoud van de kolk op het terrein wordt nog steeds door de gemeente uitgevoerd, aldus het college.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college ter onderbouwing van zijn standpunt dat het parkeerterrein er al sinds 1967 is, onder meer heeft gewezen op een verklaring van de tandarts die vanaf 1985 ter plaatse was gevestigd. De verklaring bevindt zich echter niet in het dossier. Ook overigens zijn in het dossier geen objectieve gegevens aanwezig op grond waarvan aannemelijk is dat ter plaatse al sinds 1967 een parkeerterrein aanwezig is. Wel zijn er voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het terrein in ieder geval sinds 1985 als openbare parkeerplaats is gebruikt. Onbetwist is dat toen ter plaatse een tandartspraktijk is gevestigd en een gymzaal aanwezig was, die in de avonduren werd gebruikt. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aan de tandartspraktijk en de gymzaal grenzende terrein in ieder geval sinds die tijd is gebruikt om auto’s van bezoekers te parkeren. Niet is gebleken dat het terrein sindsdien gedurende een tijdvak van ten minste één jaar aan de openbaarheid is onttrokken in de zin van artikel 4, derde lid, van de Wegenwet. Het college heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat het parkeerterrein een openbare weg is, omdat het gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. Het college was daarom bevoegd om tegen de illegaal op het terrein geplaatste borden met een last onder bestuursdwang op te treden, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.    Staete Graaf van Horne betoogt, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte in de aanwezigheid ter plaatse van de tandartspraktijk en de gymzaal voldoende aanknopingspunten heeft gezien om aan te nemen dat het terrein sinds 1985 als openbare parkeerplaats in gebruik is geweest. Uit een in het dossier aanwezige brief van de gemeente van 4 juni 2015 volgt dat het parkeerterrein, zoals dat nu aanwezig is, in 1998 is gerealiseerd. Het parkeerterrein is in 2001 in het Kadaster ingeschreven.
4.1.    In geschil is of het parkeerterrein als een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet moet worden aangemerkt, en of voor het antwoord op die vraag moet worden uitgegaan van het parkeerterrein, zoals dit in 1998 is aangelegd, zoals Staete Graaf van Horne aanvoert, of dat in 1998 sprake was van een herinrichting van een in ieder geval sinds 1985 aanwezige openbare parkeergelegenheid, zoals het college stelt. Indien het parkeerterrein als een openbare weg moet worden aangemerkt, is het plaatsen van de parkeerborden in strijd met artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Leudal en heeft het college terecht aan Staete Graaf van Horne, die de borden heeft geplaatst, de last tot het verwijderen en verwijderd houden daarvan opgelegd.
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109), dient degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk te maken. Derhalve rust op het college de bewijslast aannemelijk te maken dat het parkeerterrein als openbaar is aan te merken.
4.3.    In hoger beroep heeft het college alsnog de verklaring van de [tandarts] die door hem op 7 december 2018 op schrift is gesteld, ingebracht. Deze heeft verklaard dat de tandartspraktijk [locatie] te Horn in 1985 is geopend en destijds al beschikte over een poortje in de omheining met uitloop naar het openbare parkeerterrein van de voormalige gymzaal/sporthal. Het terrein werd overdag gebruikt door de bezoekers en het personeel van de tandartspraktijk en ‘s avonds door bezoekers van de gymzaal/sporthal, aldus [tandarts].
4.4.    De Afdeling is van oordeel dat het college mede met deze verklaring, waarmee de hiervoor onder 3 vermelde aanknopingspunten worden bevestigd, aannemelijk heeft gemaakt dat in ieder geval sinds 1985 ter plaatse van het huidige parkeerterrein een voor een ieder toegankelijke parkeergelegenheid aanwezig is geweest. Anders dan Staete Graaf van Horne heeft gesteld, kan uit de door haar ter zitting overgelegde luchtfoto’s van de situatie ter plaatse ten tijde van de aanwezigheid van de gymzaal/sporthal, niet worden afgeleid dat parkeren op het terrein dat doorgang daartoe gaf niet mogelijk was. Hoewel uit de foto’s volgt dat het terrein ten tijde van de foto’s qua omvang kleiner was dan het huidige parkeerterrein, zijn de afmetingen ervan in verhouding tot andere wegen en objecten op de foto’s zodanig dat de Afdeling aannemelijk acht dat parkeren op het terrein mogelijk was.
Nu niet is gebleken dat sprake is van de uitzondering van artikel 4, tweede lid, van de Wegenwet, was op het moment van de bestreden besluitvorming het parkeerterrein openbaar in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet.
Gelet hierop, wordt niet toegekomen aan de vraag of het parkeerterrein openbaar is geworden op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet. Hetgeen Staete Graaf van Horne daarover heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Daalder    w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019
598.
BIJLAGE
Wegenwet
Artikel 4
1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Algemene plaatselijke verordening gemeente Leudal
Artikel 2:10
1. Het is verboden de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, indien:
a. het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg;
[-]