Overwegingen
1. Verzoekster is de huurder/bewoner van de woning. Op 3 november 2020 heeft de politie onderzoek verricht in de woning. Blijkens de rapportage van de politie van
18 november 2020 werd tijdens het onderzoek onder meer een kluis aangetroffen met daarin 38 gram wit poeder (negatief getest op cocaïne), een weegschaal met wit residu (positief getest op cocaïne), doorzichtige gripzakjes en snowseals.
2. Bij brief van 2 december 2020 heeft verweerder verzoekster, als bewoner van de woning, bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoekster heeft niet tijdig gebruik gemaakt van de gelegenheid haar zienswijze bekend te maken.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom zij niet kan wachten tot verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Verzoekster heeft in dit kader aangevoerd dat zij bij een sluiting van de woning op korte termijn geen onderdak meer heeft en dat zij geen alternatieve woonruimte heeft. Verzoekster heeft derhalve spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid tot sluiting ontbreekt. Verzoekster heeft een webwinkel in sieraden. De aangetroffen weegschaal en gripzakjes worden gebruikt voor het verpakken van sieraden. Het aangetroffen witte poeder was bedoeld als decoratie (sneeuw) bij het verzenden van sieraden, gelet op de decembermaand. Er zijn verder geen (anonieme) meldingen bij de instanties binnen gekomen van drugsoverlast. Van een verstoring van de openbare orde is eveneens geen sprake. Ook is er geen onveilige situatie gecreëerd, staat de woning niet bekend als drugsadres en is het woon- en leefklimaat niet aangetast. Daarnaast is er sprake van een geringe hoeveelheid aangetroffen cocaïne. Het beleid van verweerder is onredelijk en houdt onvoldoende rekening met de zware gevolgen die de sluiting voor verzoekster met zich brengt. Verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing. Verzoekster heeft een zware tijd achter de rug en zij wordt nog steeds behandeld en begeleid.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
8. Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
9. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de burgemeester bevoegd is om de sluiting van het pand te gelasten. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting heeft medegedeeld dat de sluitingsduur ten gunste van verzoekster zal worden beperkt tot drie maanden.
10. Verweerder heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat in de woning omstandigheden zijn aangetroffen waaruit blijkt van voorbereidende handelingen in verband met verdovende middelen. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:617) is de burgemeester, op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verband met artikel 11a van de Opiumwet, bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in een woning of lokaal of op een erf voorwerpen of stoffen voorhanden zijn, die op zichzelf bezien legaal zijn, maar waarvan de betrokkene weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn om in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk in strijd met artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet te handelen. In een dergelijk geval is het de betrokkene die in strijd met artikel 11a van de Opiumwet heeft gehandeld. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 11a en 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet (Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, p. 4, en Kamerstukken II 2017/18, 34 763, nr. 6, p. 5) volgt dat de aangetroffen situatie van dien aard moet zijn dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden voorwerpen gebruikt zullen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen. Dat vereist een bestuurlijke beoordeling die kan worden gebaseerd op de feitelijke omstandigheden zoals door de politie vastgesteld. Dan gaat het bijvoorbeeld om de ter plekke aangetroffen situatie, de aard en de hoeveelheid van de in beslag genomen stof, de aangetroffen voorwerpen en stoffen in onderlinge combinatie en andere uit het opsporingsonderzoek blijkende feitelijkheden zoals resultaten van tapgesprekken of observaties. 11. Verder volgt uit deze uitspraak dat in het kader van de bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet het niet nodig is dat alle aangetroffen voorwerpen tegelijk aanwezig en geschikt zijn, welke (in totaal) nodig zijn het voorbereide drugsfeit te plegen. Voldoende is dat de burgemeester aannemelijk maakt dat de betrokkene wist of ernstige redenen had om te vermoeden dat de voorhanden voorwerpen bestemd waren voor het plegen van verboden voorbereidingshandelingen. Dit is ook het geval indien slechts een deel van de voorwerpen voorhanden is die nodig zijn om verboden voorbereidingshandelingen te plegen.
12. Anders dan verzoekster stelt, is voor het ontstaan van de bevoegdheid uit artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet derhalve niet noodzakelijk dat de burgemeester aannemelijk maakt dat sprake is van handel of overlast. Kenmerkend voor strafbare voorbereidingshandelingen is juist dat de openbare orde (nog) niet verstoord hoeft te zijn, geen sprake hoeft te zijn van overlast en ook niet steeds van een (ernstige) aantasting van de veiligheid en gezondheid van omwonenden. Zie in dit verband ook de Kamerstukken II 2016/17, 34 763, nr. 3, pagina 3.
13. In de woning zijn voorwerpen door de politie aangetroffen waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat deze dienen ten behoeve van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet. Uit de rapportage van de politie blijkt onder meer dat in de kluis in de woning 38 gram wit poeder, een weegschaal met residu van cocaïne, doorzichtige gripzakjes en snowseals zijn aangetroffen. Volgens vaste jurisprudentie zijn een weegschaal, versnijdingsmiddel en verpakkingsmateriaal zoals gripzakjes en snowseals aan te merken als attributen die te relateren zijn aan (de voorbereiding van) drugshandel. Dat, zoals verzoekster stelt, de aangetroffen voorwerpen bedoeld waren voor de verkoop van sieraden, acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt. Daarvoor is redengevend dat opmerkelijk is dat de attributen, als zij zijn bedoeld voor de verkoop van sieraden, in een kluis op zolder bewaard worden. Verweerder heeft verder onderzoek gedaan naar de gestelde verkoop van de sieraden en op Instagram (slechts) twee foto’s van sieraden gevonden die zijn gepost op 24 november 2020, na de inval in de woning. Uit het dossier komt verder naar voren dat verzoekster ten tijde van de inval niet in het bezit was van de sleutel van de kluis, hetgeen voor de hand had gelegen indien het ging om voorwerpen ten behoeve van haar eigen webwinkel. Zij heeft eerst later verklaard dat de sleutel bij haar vader lag. De, naar haar zeggen, reservesleutel werd aangetroffen in een broek van haar inmiddels ex-vriend. Deze ex-vriend van verzoekster staat bij de politie bekend als drugsdealer en vormde de aanleiding voor de politie om de woning te betreden om hem aan te houden in verband met een aanrijding van een politieagent na een waargenomen drugsdeal op 17 februari 2020. Ten slotte acht de voorzieningenrechter relevant dat uit de aanvullende rapportage van de politie van 13 februari 2021 blijkt dat de aangetroffen 38 gram wit poeder gekwalificeerd wordt als versnijdingsmiddel en dat een gebruikelijke versnijdingsratio 1 op 1 is, waardoor de aangetroffen hoeveelheid wit poeder gebruikt zou kunnen worden om 76 gram versneden cocaïne te maken. Met verweerder is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de aangetroffen situatie van dien aard is dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de voorhanden zijnde voorwerpen gebruikt kunnen worden om strafbare voorbereidingshandelingen te plegen.
14. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om handhavend op te treden.
15. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot sluiting van de woning voor de duur van drie maanden. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan de burgemeester is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of de burgemeester na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen komen.
16. Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder handhavingsbeleid ontwikkeld, dat is neergelegd in het 'Damoclesbeleid Lokalen en Woningen 2020' en in werking is getreden op 1 oktober 2020. Uitgangspunt van het beleid is dat tegen illegale activiteiten die gerelateerd zijn aan drugs zonder voorafgaande waarschuwing of andere maatregelen direct wordt opgetreden door middel van een tijdelijke sluiting van de woning. Als een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3, of artikel 11a van de Opiumwet voorhanden is, wordt het pand bij een eerste overtreding voor drie of zes maanden gesloten.
17. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk en verweerder heeft in overeenstemming met dit beleid de woning voor de duur van zes maanden gesloten, waarbij in het verweerschrift en ter zitting is aangegeven dat in de beslissing op bezwaar de sluiting bepaald zal worden op drie maanden. De grond dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing, slaagt, gelet op het vorenstaande, niet.
18. De burgemeester handelt op grond van artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De burgemeester dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen.
19. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning van verzoekster evenredig is. Ten aanzien van de ernst van de overtreding overweegt de voorzieningenrechter dat voorwerpen zijn aangetroffen in de woning die gerelateerd kunnen worden aan de productie van en handel in cocaïne. Dit levert als zodanig een ernstig geval en een belang bij sluiting op.
20. Met artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Opiumwet heeft de wetgever bovendien beoogd om burgemeesters de bevoegdheid te verschaffen om een pand te sluiten zodra het een schakel vormt in de productie of distributie van drugs, ook als er (nog) geen directe gevolgen zijn voor de lokale woon- of leefomgeving. Het nog niet verstoord zijn van de openbare orde, dat er geen sprake hoeft te zijn van overlast en ook niet steeds van een (ernstige) aantasting van de veiligheid en gezondheid van omwonenden, zijn juist kenmerken van strafbare voorbereidingshandelingen. Ook de ligging van verweerders gemeente speelt een rol wegens de aanzuigende werking vanuit het buitenland waardoor de gemeente vatbaar is voor drugsproblematiek. Verweerder heeft dan ook het algemene belang mogen laten prevaleren boven het persoonlijke belang van verzoekster.
21. Verzoekster heeft ter zitting het verloop van haar leven naar voren gebracht en aangegeven dat ze in een stabielere fase terecht is gekomen. De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster een moeilijke periode achter de rug heeft en belang heeft bij een voortduren van de stabiele situatie. Dat die stabiliteit alleen kan blijven bestaan wanneer zij in de woning kan verblijven en deze niet gesloten wordt, heeft zij echter niet betoogd. Zij heeft ook geen (medische) stukken ingebracht die haar gestelde problemen onderbouwen en waaruit valt op te maken dat een sluiting van de woning leidt tot (gezondheids)schade voor haar. Zij heeft ook niet onderbouwd dat zij niet aan vervangende woonruimte kan komen. Dat zij door de sluiting de woning moet verlaten en mogelijk daardoor dubbele lasten heeft, is, volgens vaste jurisprudentie, op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt.
22. Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Dit betekent dat verweerder in redelijkheid van de bevoegdheid tot sluiting van de woning gebruik heeft kunnen maken.
23. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding