ECLI:NL:RBLIM:2021:1828

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20_659
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten in strijd met bestemmingsplan

Op 2 maart 2021 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een tijdelijke omgevingsvergunning voor de verbouwing van een voormalig kantoorgebouw tot een campus voor de tijdelijke huisvesting van 204 arbeidsmigranten. De vergunninghouders hadden op 18 maart 2019 een aanvraag ingediend, die in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de vergunning op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kon worden verleend, ondanks de bezwaren van omwonenden. De eisers, bestaande uit [Naam 1] en 30 anderen, stelden dat de tijdelijkheid van de vergunning niet was gewaarborgd en dat het woon- en leefklimaat in de omgeving zou verslechteren door de komst van arbeidsmigranten. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouders voldoende maatregelen hadden getroffen om overlast te voorkomen en dat de tijdelijkheid van de vergunning was geborgd door voorschriften. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht aan de eisers moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 20/659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

[Naam 1] en 30 anderen, te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. E.H.E.J. Wijnen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Chalh).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[naam 2] en [naam 3], te [woonplaats] , vergunninghouders.

Procesverloop

Bij besluit van datum 28 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een voormalig kantoorgebouw tot een campus voor de tijdelijke huisvesting van 204 arbeidsmigranten aan de [adres] in [woonplaats] , kadastraal bekend als [woonplaats] , Sectie [-] , nummers [-] en [-] .
Bij besluit van 21 januari 2020, verzonden op 27 januari 2020, (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van enkele eisers niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van de overige eisers deels gegrond verklaard, namelijk wat betreft de genoemde van toepassing zijnde planregel waarmee het gebruik in strijd is, en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit met een verbetering van de motivering in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouders hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op 11 september 2020, verzonden op 16 september 2020, heeft verweerder op basis van een door vergunninghouders op 12 augustus 2020 ingediende gewijzigde aanvraag een nieuw besluit genomen ter vervanging van het primaire besluit. Bij brief van 17 september 2020 heeft verweerder het nieuwe besluit (hierna: het bestreden besluit 2) aan de rechtbank toegezonden.
Bij brief van 22 september 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat het beroep voorlopig wordt beschouwd mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit van verweerder en dat de rechtbank daarover in de uitspraak een definitieve beslissing zal nemen. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld om aanvullende gronden in te dienen.
Eisers hebben aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft aanvullend verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021.
Van eisers is [naam 4] in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde,
mr. A.H.J. Wijnen. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Een aantal eisers heeft de zitting gevolgd via een skype-verbinding. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen, bijgestaan door [naam 5] .

Overwegingen

1. Vergunninghouders hebben op 18 maart 2019 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor een interne verbouwing van het voormalige kantoorgebouw aan de [adres] in [woonplaats] ten behoeve van het realiseren van maximaal 204 logiesfuncties voor tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten voor de duur van tien jaar. Het gebruik van het bestaande gebouw voor logies/huisvesting van arbeidsmigranten is in strijd met het ter plaatse geldend bestemmingsplan “Bedrijventerreinen 2013”, vastgesteld op 26 juni 2013 (het bestemmingsplan).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in verbinding met artikel 4, onderdeel 9 en 11 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) voor de duur van tien jaar (tot en met 28 augustus 2029) omgevingsvergunning verleend voor het huisvesten van maximaal 204 arbeidsmigranten. In de voorschriften is onder meer opgenomen dat de situatie na 28 augustus 2029 naar de bestaande toestand (van vóór de verbouwing) moet worden teruggebracht.
3. Het door eisers 2 ( [*] en [*] ), 3 ( [*] en [*] ), 12 ( [*] en [*] ), 13 ( [*] ) en 15 ( [*] en [*] ) daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat deze eisers volgens verweerder niet aangemerkt kunnen worden als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar van de overige eisers heeft verweerder deels gegrond verklaard, namelijk voor zover in bezwaar is aangevoerd dat van de onjuiste regel van het bestemmingsplan is afgeweken. Volgens verweerder is de strijdigheid met de planregels niet gelegen in artikel 7.5.1, onder j, van het bestemmingsplan, maar is de huisvesting van arbeidsmigranten in strijd met de doeleindenomschrijving in artikel 7.1.1. (onder a, c, d en t) van de planregels. Na heroverweging stelt verweerder zich op het standpunt dat met toepassing van de in het primaire besluit vermelde wettelijke bepalingen van genoemd artikel 7.1.1. van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
4. Eisers voeren aan dat de tijdelijkheid van de logiesfunctie niet is gewaarborgd. Ook voeren eisers aan dat verweerder het effect van de logiesfunctie op hun woningen niet heeft onderzocht en niet heeft getoetst aan de VNG-brochure. In dat verband stellen eisers dat er door het geluid van de omliggende bedrijven geen goed woon- en leefklimaat voor de arbeidsmigranten is gegarandeerd, waardoor deze niet binnen zullen blijven en daardoor mogelijk overlast bij de woningen van eisers en inbreuk op hun privacy zullen veroorzaken. Omdat door de huisvesting van arbeidsmigranten het woon- en leefklimaat van de nabijgelegen woonwijk onevenredig zal worden aangetast, is volgens eisers verder niet voldaan aan de Beleidsnota ‘Huisvesting arbeidsmigranten Gemeente Weert 2018’. Ten slotte voeren eisers aan dat de bedrijven op het bedrijventerrein door de logiesfunctie beperkt zullen worden in hun functioneren omdat de geluidsruimte volledig is verdwenen.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift gereageerd op de beroepsgronden en aangevoerd dat het beroep van eisers 1 ( [Naam 1] en [*] ) en eisers 5 ( [*] en [*] ) niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij hun woningen begin februari 2020 hebben verkocht.
6. Vergunninghouders hebben op 12 augustus 2020 een gewijzigde aanvraag ingediend bij verweerder. De wijzigingen houden in dat in het souterrain de recreatiemogelijkheden worden ondergebracht en geen verblijf. Verder worden maximaal 195 internationale werknemers tijdelijk gehuisvest in plaats van maximaal 204. Er is in het nieuwe bouwplan uitsluitend sprake van 1- of 2-persoons kamers en niet langer van kamers waarop 4 werknemers worden gehuisvest. De toiletvoorzieningen worden in de badkamers bij de slaapvertrekken geplaatst en alle 2-persoonskamers worden voorzien van een eigen keuken en 4 personen delen een badkamer. De ventilatie vindt plaats via het dak in plaats van via roosters in de gevel, waardoor de geluidwerendheid van de gevels verbetert. Volgens verweerder zijn deze wijzigingen te kwalificeren als wijzigingen van ondergeschikte aard waarvoor geen nieuwe aanvraag is vereist, omdat de ruimtelijke uitstraling door de veranderingen van het bouwplan niet in nadelige zin voor de omgeving wijzigt. Bij besluit van 11 september 2020, verzonden op 16 september 2020, (het bestreden besluit 2) heeft verweerder op basis van de door vergunninghouders in augustus 2020 ingediende wijzigingen een nieuw besluit genomen.
7. Eisers hebben de beroepsgronden naar aanleiding van het door verweerder genomen nieuwe besluit aangevuld. Zij handhaven hun standpunt dat verweerder de effecten van de huisvesting van de arbeidsmigranten op hun woon- en leefklimaat onvoldoende heeft onderzocht. Een toets aan de VNG-brochure is daarvoor ontoereikend zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5560. Met name het akoestisch onderzoek is volgens eisers ondeugdelijk en ontoereikend. Eisers hebben in de aanvullende gronden tegen het bestreden besluit 2 verder aangevoerd dat verweerder de ingangsdatum voor de tienjaarstermijn ten onrechte heeft bepaald op de datum van (toekomstige) feitelijke ingebruikname.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6:19 van de Awb
9. De rechtbank moet ambtshalve de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit 2 aangemerkt moet worden als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, waarbij in dit geval vooral van belang is of het bestreden besluit 2 moet worden gezien als wijziging van het bestreden besluit 1. In dat geval heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2.
10. Naar het oordeel van de rechtbank moet de hiervoor vermelde vraag bevestigend worden beantwoord. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is geen nieuwe aanvraag nodig als de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is. De vraag of de wijziging van ondergeschikte aard is moet per concreet geval worden beantwoord. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, moet daarvoor een nieuwe aanvraag worden ingediend (zie onder meer de Afdelingsuitspraken van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323 en 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2952). Die situatie doet zich hier niet voor. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het bouwplan geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan als gevolg van de wijzigingen van de aanvraag. Verder is hierbij van belang dat er geen nieuwe toetsingsmomenten zijn ontstaan en dat derden door de wijziging van het oorspronkelijke bouwplan niet in hun belangen zijn geschaad (uitspraak van de Afdeling van 10 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF0323). Er is dus geen sprake van een nieuwe vergunningaanvraag, maar van een wijziging van de eerdere aanvraag (waarop reeds primair en in bezwaar was beslist). Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit 2 niet moet worden gezien als nieuw besluit op een nieuwe aanvraag, maar dat dit een wijziging inhoudt van het primaire besluit.
10.2.
Verweerder heeft niet, althans niet met zoveel woorden, het bestreden besluit 1 gewijzigd of vervangen door het bestreden besluit 2, maar heeft het primaire besluit gewijzigd/vervangen door het bestreden besluit 2. Nu echter reeds (met het bestreden besluit 1) een beslissing op het bezwaar tegen het primaire besluit was genomen, moet het bestreden besluit 2 naar het oordeel van de rechtbank ook worden gezien als wijziging of vervanging van dit bestreden besluit 1en dus als nieuwe beslissing op het bezwaar. Alle partijen hebben ter zitting aangegeven zich te kunnen vinden in deze uitleg.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eisers van rechtswege mede wordt geacht betrekking te hebben op het bestreden besluit 2. Bij dat besluit is het bestreden besluit 1 in zoverre gewijzigd dat het daarbij in stand gelaten primaire besluit is ingetrokken en vervangen.
Ontvankelijkheid in bezwaar
12. Hetgeen onder 11 is overwogen, geldt niet voor eisers 2, 3, 12, 13 en 15. Bij het bestreden besluit 1 is het bezwaar van eisers 2 ( [*] - [*] ), 3 ( [*] - [*] ), 12 ( [*] - [*] ), 13 ( [*] ) en 15 ( [*] - [*] ) niet-ontvankelijk verklaard. Dat is bij het bestreden besluit 2 niet gewijzigd. In zoverre is geen sprake van een artikel 6:19-besluit. Hun beroep wordt daarom niet geacht ook te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2. Eisers gemachtigde heeft namens deze eisers wel beroep ingesteld (tegen het bestreden besluit 1) maar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van genoemde eisers geen gronden aangevoerd. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de niet-ontvankelijkverklaring onterecht te achten. Het beroep van deze eisers tegen bestreden besluit 1 is daarom ongegrond.
Ontvankelijkheid in beroep
13. Verweerder heeft in het verweerschrift erop gewezen dat eisers 1 ( [Naam 1] - [*] ) en eisers 5 ( [*] ) hun woningen [straatnaam] [huisnr.] en [huisnr.] in februari 2020 hebben verkocht. Verweerder verzoekt de rechtbank hun beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De gemachtigde van eisers heeft de juistheid van dat standpunt niet bestreden en daar ook niets tegenover gezet waarom deze eisers desondanks nog een belang zouden hebben bij de beoordeling van hun beroep. De rechtbank oordeelt gelet op het voorgaande dat het beroep van deze eisers tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk is.
Bij de beoordeling van bestreden besluit 2 hebben zij gelet op het voorgaande geen belang als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, wat betekent dat hun beroep niet gericht is tegen dat besluit.
Inhoudelijke beoordeling
14. Ten aanzien van het beroep van de overige eisers (4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 14, 16, 17 en 18) overweegt de rechtbank het volgende. Hun beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk omdat zij bij de beoordeling daarvan geen belang meer hebben gelet op het nemen van het bestreden besluit 2 door verweerder. Ten aanzien van de (aanvullende) gronden die deze eisers tegen het bestreden besluit 2 hebben aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
Juridisch kader
15. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende wettelijke kader.
15.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo – voor zover hier van belang – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met (1) een goede ruimtelijke ordening en (2) in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
15.2.
De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor, zoals dit sinds 9 september 2015 luidt, bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge onderdeel 11 van artikel 4 van Bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
16. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. Voor de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik moet worden gemaakt, zijn beleidskaders vastgesteld, te weten de beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden’, vastgesteld door verweerder op 1 mei 2018, de beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden, 1e herziening’, vastgesteld door verweerder op 8 januari 2019 en de beleidsnota ‘Huisvesting arbeidsmigranten Gemeente Weert 2018’, vastgesteld door de gemeenteraad van Weert op 19 december 2018. Verweerder heeft de aanvraag aan deze beleidsnota’s getoetst.
Grondslag voor de tijdelijke omgevingsvergunning
17. De rechtbank overweegt bij wijze van aanvulling van de rechtsgronden dat verweerder ten onrechte aanvullend aan het negende onderdeel van artikel 4 van bijlage II van het Bor, onderdeel 11 aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd. Uit de Nota van toelichting bij de wijziging van het Bor (Stb. 2014, 333, p. 55) blijkt dat voor een omgevingsvergunning voor een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan voor gebruik dat is genoemd in een van de voorgaande onderdelen van artikel 4, het desbetreffende onderdeel, en niet onderdeel 11, de grondslag voor vergunningverlening dient te zijn. De omgevingsvergunning kan ook tijdelijk worden verleend met toepassing van artikel 2.23 van de Wabo, door verbinding van een termijn aan de vergunning. Indien het een planologisch strijdig gebruik betreft dat niet is genoemd in de onderdelen 1 tot en met 10, kan voor een tijdelijk gebruik met een duur van maximaal tien jaar, de vergunning ingevolge artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II verleend worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo.
18. Omdat in het onderhavige geval aan het besluit tot verlenen van de (tijdelijke) omgevingsvergunning (mede) artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank (alleen) die grondslag voor vergunningverlening beoordelen. Het onderdeel 11 is in dit geval niet van toepassing en de vermelding daarvan is overbodig.
19. De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor is voldaan omdat omgevingsvergunning is verleend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik (bouwen en gebruik in enge zin) dat gepaard gaat met een inpandige verbouwing waardoor het bebouwd oppervlak en het bouwvolume niet worden vergroot. De rechtbank dient aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of gebruik van de afwijkingsmogelijkheid in dit geval in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of moet worden gezegd dat eisers daardoor zodanig onevenredig in hun belangen bij het behoud van een goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geschaad dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet tot zijn beslissing is kunnen komen.
Relativiteit
20. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin degene die zich erop beroept door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
21. Voor zover eisers opkomen voor de belangen van de bedrijven op het bedrijventerrein en voor het verzekeren van een (akoestisch) goed woon- en leefklimaat van de arbeidsmigranten is de rechtbank van oordeel dat de betreffende norm waarop eisers zich beroepen en waarvan eisers stellen dat deze geschonden worden, kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang. De vrees dat de arbeidsmigranten door de gestelde slechte huisvesting gaan uitzwermen en voor overlast gaan zorgen in de woonwijk, staat in een te ver verwijderd verband met de betreffende norm. Gelet op het relativiteitsvereiste kan het bestreden besluit niet worden vernietigd op grond van hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd.
Tijdelijkheid
22. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de tijdelijkheid van het verblijf van de arbeidsmigranten onvoldoende is verzekerd, overweegt de rechtbank dat verweerder de voorschriften 11 tot en met 14 aan de omgevingsvergunning heeft verbonden om te waarborgen dat de arbeidsmigranten maximaal 4 of 6 maanden op de locatie mogen verblijven. Ingevolge voorschrift 12 en 14 moet een beheerder worden aangewezen die 24/7 beschikbaar en bereikbaar is en die een overzicht bijhoudt van de gehuisveste arbeidsmigranten en een nachtregister. In het nachtregister dient de beheerder ten minste de personalia van de arbeidsmigranten, hun contactgegevens en de datum van de aanvang en beëindiging van hun huisvesting bij te houden. Ingevolge voorschrift 11 moeten arbeidsmigranten die langer dan vier maanden op dit adres verblijven, worden ingeschreven op grond van de Wet Basisregistratie Personen (BPR). Ingevolge voorschrift 14 wijst de beheerder de bewoners op deze verplichting. Op het moment dat arbeidsmigranten langer dan 6 maanden op de locatie verblijven – in welk geval van tijdelijk verblijf geen sprake meer is – wordt in strijd met de omgevingsvergunning gehandeld. Daartegen kan en gelet op de beginselplicht moet verweerder handhavend optreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met genoemde voorschriften toereikend geborgd dat arbeidsmigranten tijdelijk worden gehuisvest en daar niet langdurig zullen verblijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Aanvang van de termijn van de tijdelijke vergunning
23. Volgens eisers is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de termijn van tien jaar aanvangt bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor strijdig gebruik (uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212). De einddatum is dus 28 augustus 2029 ongeacht hoeveel nieuwe besluiten er in de tussentijd aangaande het tijdelijk strijdig gebruik worden verleend, aldus eisers. De koppeling aan de feitelijke aanvang van het gebruik achten eisers tevens in strijd met de rechtszekerheid omdat zij het nachtregister niet zelf kunnen inzien. Door de einddatum te koppelen aan de start van het strijdig gebruik wordt volgens eisers ook in strijd met de rechtszekerheid gehandeld omdat eisers zelf het nachtregister niet kunnen controleren.
24. De rechtbank overweegt dat de jurisprudentie waarop eisers zich beroepen, betrekking heeft op toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor. In die jurisprudentie is geoordeeld dat de tienjaarstermijn
niet eerderkan ingaan dan de datum van vergunningverlening voor het strijdig gebruik. Deze jurisprudentie ziet op de situatie dat voor al bestaand (illegaal) gebruik een tijdelijke omgevingsvergunning wordt verleend. Die situatie is hier niet aan de orde. Uit die jurisprudentie kan niet zonder meer worden afgeleid dat de termijn van een tijdelijke vergunning niet later kan ingaan dan de datum van vergunningverlening. De rechtbank ziet overigens ook vanuit oogpunt van rechtszekerheid of anderszins geen aanleiding om aan te nemen dat in een omgevingsvergunning geen ingangsdatum kan worden opgenomen, die vervolgens bepalend is voor het einde van de tienjaarstermijn. De grondslag van de aanvraag wordt hiermee ook niet verlaten nu daarin slechts de termijn en geen aanvangsmoment wordt genoemd. Van belang voor de onderhavige zaak is bovendien dat de afwijking van het bestemmingsplan niet is gebaseerd op artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor maar op artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor in combinatie met artikel 2.23 van de Wabo. Daarin is geen maximale termijn gesteld. De omgevingsvergunning kan voor onbepaalde tijd, maar ook met toepassing van artikel 2.23 van de Wabo tijdelijk worden verleend. De jurisprudentie waar eisers naar verwijzen, is in dit geval ook om die reden dus niet van toepassing. De rechtbank is verder van oordeel dat de start- en einddatum van de tijdelijke vergunning – gekoppeld aan de feitelijke aanvang van het gebruik dat de vergunning mogelijk maakt (zoals dat blijkt uit het nachtregister) – niet in strijd is met de rechtszekerheid omdat de aanvang van het strijdig gebruik objectief aan de hand van het nachtregister kan (en moet) worden vastgesteld. Vergunninghouder moet dat bijhouden en verweerder moet dat controleren. Het is niet de taak van eisers om dat te controleren en dat eisers dat niet zelf mogen doen, doet er niet aan af dat verweerder objectief kan vaststellen wanneer de einddatum wordt bereikt. Eisers kunnen bovendien zelf feitelijk bij benadering nagaan wanneer het feitelijk gebruik aanvangt en kunnen dit (vervolgens) exact nagaan door navraag bij verweerder c.q. inzage in het nachtregister. Dat het einde van de tienjaarstermijn op een (thans nog onzekere) datum is gelegen meer dan tien jaar na de vergunningverlening doet aan het voorgaande niet af omdat dit de in de vergunning opgenomen tienjaarstermijn niet verlengt.
Woon- en leefklimaat in de omgeving
25. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de vergunning in strijd met het beleid is verleend omdat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie door verlening van de omgevingsvergunning onevenredig wordt aangetast, overweegt de rechtbank het volgende.
26. Verweerder heeft in dit verband gewezen op voorschrift 14 van de omgevingsvergunning, dat (onder meer ) verplichtingen voor de beheerder bevat. Op grond van dat voorschrift moet een beheersplan aanwezig zijn dat regelmatig in overleg met de directe omgeving kan worden geëvalueerd. De beheerder is contactpersoon voor bewoners, omgeving en instanties, waaronder de gemeente. Wanneer een (huis)regel uit het beheersplan wordt overtreden, dient daartegen een passende sanctie te worden getroffen, zo staat in dit voorschrift. In voorschrift 15 is bepaald dat er een huis- en klachtenreglement is, waaruit blijkt hoe geprobeerd wordt overlast te voorkomen. Klachten worden door de beheerder in een logboek bijgehouden. Ook hiervoor geldt dat, wanneer een (huis)regel uit het huisreglement wordt overtreden, daarop een passende sanctie moet volgen. Die sanctie kan inhouden dat een arbeidsmigrant die de regels overtreedt, niet langer op de locatie mag verblijven. Het huisreglement bevindt zich op een goed zichtbare plaats en is zowel in het Nederlands als in de taal van de arbeidsmigranten opgesteld.
Ingevolge voorschrift 9 dient uiterlijk negen maanden na de ingebruikname van de huisvesting de landschappelijke inpassing overeenkomstig het Inpassingsplan Groenstrook d.d. 19 juni 2019 volledig te zijn uitgevoerd en volledig in stand te zijn gehouden. Op grond van dat plan wordt de bestaande beplanting op de perceelsgrenzen aangevuld met haagvormers met een minimale hoogte van 1,75 meter en minimaal twee haagvormers per streden meter. Op de groenstrook die grenst aan de percelen van omwonenden, wordt een bord geplaatst waarop staat dat dit gazon niet mag worden betreden.
Verder acht verweerder van belang dat een logiesfunctie op grond van de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ (de VNG-brochure) ingedeeld wordt in milieucategorie 1 en dat het gebied aangemerkt dient te worden als ‘gemengd gebied’. Dit omgevingstype kenmerkt zich door een mix van wonen en bedrijven. Aan de daarbij behorende richtafstand van 0 meter is voldaan. Bij de verlening van de omgevingsvergunning voor deze functie heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse bedrijven in milieucategorie 2 zijn toegelaten. Het bestemmingsplan laat dus rechtstreeks een hogere milieucategorie toe.
27. De rechtbank stelt vast dat – anders dan in de zaak waarnaar eisers verwijzen en waarin de rechtbank Oost-Brabant op 11 november 2020 uitspraak heeft gedaan – door verweerder een groot aantal voorschriften aan de omgevingsvergunning is verbonden om te voorkomen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving onevenredig wordt aangetast. Er is dus niet volstaan met een toets aan de VNG-brochure. Verder heeft verweerder bij zijn besluitvorming in aanmerking mogen nemen dat het bestemmingsplan ter plaatse bedrijven in milieucategorie 2 toestaat.
28. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan een afweging moet maken of het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. Het bevoegd gezag is niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te maken afweging. Dit kan anders zijn als andere dan ruimtelijke regels, bijvoorbeeld privaatrechtelijke regels, evident in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het project waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd.
29. Uit het voorgaande volgt dat misdragingen van arbeidsmigranten, waaronder het buiten het gebouw op het gazon in de nabijheid van tuinen van omwonenden veroorzaken van (geluids)overlast, niet onder de ruimtelijke uitstraling van het project dienen te worden begrepen. Relevant zijn de objectief vast te stellen negatieve invloeden op de omgeving als redelijkerwijs te verwachten gevolg van hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Ook subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde van omwonenden bij huisvesting van arbeidsmigranten in hun woon- en leefomgeving, kunnen geen rol spelen in de ruimtelijke of omgevingsrechtelijke besluitvorming. Door gedragsregels te stellen in het huisreglement en door middel van de vergunningvoorschriften te waarborgen dat die regels moeten worden nageleefd op straffe van daaraan te verbinden sancties, heeft verweerder voldoende verzekerd dat de negatieve gevolgen voor het woonklimaat in de directe omgeving kunnen worden beperkt. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder de omgevingsvergunning vanwege de aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers had moeten weigeren of daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
30. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt over het beroep.
30.1.
Het beroep van eisers 1 ( [Naam 1] - [*] ) en eisers 5 ( [*] ) tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk.
30.2.
Het beroep van eisers 2 ( [*] - [*] ), 3 ( [*] - [*] ), 12 ( [*] - [*] ), 13 ( [*] ) en 15 ( [*] - [*] ) tegen bestreden besluit 1 is ongegrond.
30.3.
Het beroep van de overige eisers 4 ( [*] ), 6 ( [naam 4] - [*] ), 7 ( [*] ), 8 ( [*] - [*] ), 9 ( [*] - [*] ), 10 ( [*] - [*] ), 11 ( [*] - [*] ), 14 ( [*] ), 16 ( [*] en [*] ), 17 ( [*] en [*] ) en 18 ( [*] ) tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
31. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt, omdat het beroep van de hiervoor genoemde overige eisers niet-ontvankelijk wordt verklaard als gevolg van verlies van procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het oorspronkelijke bestreden besluit 1 omdat verweerder een nieuw besluit heeft genomen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat gezien de uitkomst van de beoordeling van het beroep van rechtswege tegen het bestreden besluit 2 geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers 1 ( [Naam 1] - [*] ) en eisers 5 ( [*] ) tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep eisers 2 ( [*] - [*] ), 3 ( [*] - [*] ), 12 ( [*] - [*] ), 13 ( [*] ) en 15 ( [*] - [*] ) tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eisers 4 ( [*] ), 6 ( [naam 4] - [*] ), 7 ( [*] ), 8 ( [*] - [*] ), 9 ( [*] - [*] ), 10 ( [*] - [*] ), 11 ( [*] - [*] ), 14 ( [*] ), 16 ( [*] en [*] ), 17 ( [*] en [*] ) en 18 ( [*] ) tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 178.00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 2 maart 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.