15.2.De hiervoor genoemde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor, zoals dit sinds 9 september 2015 luidt, bepaalt dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge onderdeel 11 van artikel 4 van Bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
16. De beslissing om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan, is een bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsruimte heeft. Voor de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik moet worden gemaakt, zijn beleidskaders vastgesteld, te weten de beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden’, vastgesteld door verweerder op 1 mei 2018, de beleidsnota ‘Planologische afwijkingsmogelijkheden, 1e herziening’, vastgesteld door verweerder op 8 januari 2019 en de beleidsnota ‘Huisvesting arbeidsmigranten Gemeente Weert 2018’, vastgesteld door de gemeenteraad van Weert op 19 december 2018. Verweerder heeft de aanvraag aan deze beleidsnota’s getoetst.
Grondslag voor de tijdelijke omgevingsvergunning
17. De rechtbank overweegt bij wijze van aanvulling van de rechtsgronden dat verweerder ten onrechte aanvullend aan het negende onderdeel van artikel 4 van bijlage II van het Bor, onderdeel 11 aan het verlenen van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd. Uit de Nota van toelichting bij de wijziging van het Bor (Stb. 2014, 333, p. 55) blijkt dat voor een omgevingsvergunning voor een tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan voor gebruik dat is genoemd in een van de voorgaande onderdelen van artikel 4, het desbetreffende onderdeel, en niet onderdeel 11, de grondslag voor vergunningverlening dient te zijn. De omgevingsvergunning kan ook tijdelijk worden verleend met toepassing van artikel 2.23 van de Wabo, door verbinding van een termijn aan de vergunning. Indien het een planologisch strijdig gebruik betreft dat niet is genoemd in de onderdelen 1 tot en met 10, kan voor een tijdelijk gebruik met een duur van maximaal tien jaar, de vergunning ingevolge artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II verleend worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo.
18. Omdat in het onderhavige geval aan het besluit tot verlenen van de (tijdelijke) omgevingsvergunning (mede) artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor ten grondslag is gelegd, zal de rechtbank (alleen) die grondslag voor vergunningverlening beoordelen. Het onderdeel 11 is in dit geval niet van toepassing en de vermelding daarvan is overbodig.
19. De rechtbank stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor is voldaan omdat omgevingsvergunning is verleend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik (bouwen en gebruik in enge zin) dat gepaard gaat met een inpandige verbouwing waardoor het bebouwd oppervlak en het bouwvolume niet worden vergroot. De rechtbank dient aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of gebruik van de afwijkingsmogelijkheid in dit geval in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en of moet worden gezegd dat eisers daardoor zodanig onevenredig in hun belangen bij het behoud van een goed of aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geschaad dat verweerder bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid niet tot zijn beslissing is kunnen komen.
20. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin degene die zich erop beroept door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser.
21. Voor zover eisers opkomen voor de belangen van de bedrijven op het bedrijventerrein en voor het verzekeren van een (akoestisch) goed woon- en leefklimaat van de arbeidsmigranten is de rechtbank van oordeel dat de betreffende norm waarop eisers zich beroepen en waarvan eisers stellen dat deze geschonden worden, kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belang. De vrees dat de arbeidsmigranten door de gestelde slechte huisvesting gaan uitzwermen en voor overlast gaan zorgen in de woonwijk, staat in een te ver verwijderd verband met de betreffende norm. Gelet op het relativiteitsvereiste kan het bestreden besluit niet worden vernietigd op grond van hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd.
22. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de tijdelijkheid van het verblijf van de arbeidsmigranten onvoldoende is verzekerd, overweegt de rechtbank dat verweerder de voorschriften 11 tot en met 14 aan de omgevingsvergunning heeft verbonden om te waarborgen dat de arbeidsmigranten maximaal 4 of 6 maanden op de locatie mogen verblijven. Ingevolge voorschrift 12 en 14 moet een beheerder worden aangewezen die 24/7 beschikbaar en bereikbaar is en die een overzicht bijhoudt van de gehuisveste arbeidsmigranten en een nachtregister. In het nachtregister dient de beheerder ten minste de personalia van de arbeidsmigranten, hun contactgegevens en de datum van de aanvang en beëindiging van hun huisvesting bij te houden. Ingevolge voorschrift 11 moeten arbeidsmigranten die langer dan vier maanden op dit adres verblijven, worden ingeschreven op grond van de Wet Basisregistratie Personen (BPR). Ingevolge voorschrift 14 wijst de beheerder de bewoners op deze verplichting. Op het moment dat arbeidsmigranten langer dan 6 maanden op de locatie verblijven – in welk geval van tijdelijk verblijf geen sprake meer is – wordt in strijd met de omgevingsvergunning gehandeld. Daartegen kan en gelet op de beginselplicht moet verweerder handhavend optreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met genoemde voorschriften toereikend geborgd dat arbeidsmigranten tijdelijk worden gehuisvest en daar niet langdurig zullen verblijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Aanvang van de termijn van de tijdelijke vergunning
23. Volgens eisers is het vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de termijn van tien jaar aanvangt bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor strijdig gebruik (uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2212). De einddatum is dus 28 augustus 2029 ongeacht hoeveel nieuwe besluiten er in de tussentijd aangaande het tijdelijk strijdig gebruik worden verleend, aldus eisers. De koppeling aan de feitelijke aanvang van het gebruik achten eisers tevens in strijd met de rechtszekerheid omdat zij het nachtregister niet zelf kunnen inzien. Door de einddatum te koppelen aan de start van het strijdig gebruik wordt volgens eisers ook in strijd met de rechtszekerheid gehandeld omdat eisers zelf het nachtregister niet kunnen controleren. 24. De rechtbank overweegt dat de jurisprudentie waarop eisers zich beroepen, betrekking heeft op toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor. In die jurisprudentie is geoordeeld dat de tienjaarstermijn
niet eerderkan ingaan dan de datum van vergunningverlening voor het strijdig gebruik. Deze jurisprudentie ziet op de situatie dat voor al bestaand (illegaal) gebruik een tijdelijke omgevingsvergunning wordt verleend. Die situatie is hier niet aan de orde. Uit die jurisprudentie kan niet zonder meer worden afgeleid dat de termijn van een tijdelijke vergunning niet later kan ingaan dan de datum van vergunningverlening. De rechtbank ziet overigens ook vanuit oogpunt van rechtszekerheid of anderszins geen aanleiding om aan te nemen dat in een omgevingsvergunning geen ingangsdatum kan worden opgenomen, die vervolgens bepalend is voor het einde van de tienjaarstermijn. De grondslag van de aanvraag wordt hiermee ook niet verlaten nu daarin slechts de termijn en geen aanvangsmoment wordt genoemd. Van belang voor de onderhavige zaak is bovendien dat de afwijking van het bestemmingsplan niet is gebaseerd op artikel 4, onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor maar op artikel 4, onderdeel 9, van Bijlage II van het Bor in combinatie met artikel 2.23 van de Wabo. Daarin is geen maximale termijn gesteld. De omgevingsvergunning kan voor onbepaalde tijd, maar ook met toepassing van artikel 2.23 van de Wabo tijdelijk worden verleend. De jurisprudentie waar eisers naar verwijzen, is in dit geval ook om die reden dus niet van toepassing. De rechtbank is verder van oordeel dat de start- en einddatum van de tijdelijke vergunning – gekoppeld aan de feitelijke aanvang van het gebruik dat de vergunning mogelijk maakt (zoals dat blijkt uit het nachtregister) – niet in strijd is met de rechtszekerheid omdat de aanvang van het strijdig gebruik objectief aan de hand van het nachtregister kan (en moet) worden vastgesteld. Vergunninghouder moet dat bijhouden en verweerder moet dat controleren. Het is niet de taak van eisers om dat te controleren en dat eisers dat niet zelf mogen doen, doet er niet aan af dat verweerder objectief kan vaststellen wanneer de einddatum wordt bereikt. Eisers kunnen bovendien zelf feitelijk bij benadering nagaan wanneer het feitelijk gebruik aanvangt en kunnen dit (vervolgens) exact nagaan door navraag bij verweerder c.q. inzage in het nachtregister. Dat het einde van de tienjaarstermijn op een (thans nog onzekere) datum is gelegen meer dan tien jaar na de vergunningverlening doet aan het voorgaande niet af omdat dit de in de vergunning opgenomen tienjaarstermijn niet verlengt.
Woon- en leefklimaat in de omgeving
25. Naar aanleiding van de beroepsgrond dat de vergunning in strijd met het beleid is verleend omdat het woon- en leefklimaat in de omgeving van de locatie door verlening van de omgevingsvergunning onevenredig wordt aangetast, overweegt de rechtbank het volgende.
26. Verweerder heeft in dit verband gewezen op voorschrift 14 van de omgevingsvergunning, dat (onder meer ) verplichtingen voor de beheerder bevat. Op grond van dat voorschrift moet een beheersplan aanwezig zijn dat regelmatig in overleg met de directe omgeving kan worden geëvalueerd. De beheerder is contactpersoon voor bewoners, omgeving en instanties, waaronder de gemeente. Wanneer een (huis)regel uit het beheersplan wordt overtreden, dient daartegen een passende sanctie te worden getroffen, zo staat in dit voorschrift. In voorschrift 15 is bepaald dat er een huis- en klachtenreglement is, waaruit blijkt hoe geprobeerd wordt overlast te voorkomen. Klachten worden door de beheerder in een logboek bijgehouden. Ook hiervoor geldt dat, wanneer een (huis)regel uit het huisreglement wordt overtreden, daarop een passende sanctie moet volgen. Die sanctie kan inhouden dat een arbeidsmigrant die de regels overtreedt, niet langer op de locatie mag verblijven. Het huisreglement bevindt zich op een goed zichtbare plaats en is zowel in het Nederlands als in de taal van de arbeidsmigranten opgesteld.
Ingevolge voorschrift 9 dient uiterlijk negen maanden na de ingebruikname van de huisvesting de landschappelijke inpassing overeenkomstig het Inpassingsplan Groenstrook d.d. 19 juni 2019 volledig te zijn uitgevoerd en volledig in stand te zijn gehouden. Op grond van dat plan wordt de bestaande beplanting op de perceelsgrenzen aangevuld met haagvormers met een minimale hoogte van 1,75 meter en minimaal twee haagvormers per streden meter. Op de groenstrook die grenst aan de percelen van omwonenden, wordt een bord geplaatst waarop staat dat dit gazon niet mag worden betreden.
Verder acht verweerder van belang dat een logiesfunctie op grond van de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ (de VNG-brochure) ingedeeld wordt in milieucategorie 1 en dat het gebied aangemerkt dient te worden als ‘gemengd gebied’. Dit omgevingstype kenmerkt zich door een mix van wonen en bedrijven. Aan de daarbij behorende richtafstand van 0 meter is voldaan. Bij de verlening van de omgevingsvergunning voor deze functie heeft verweerder tevens in aanmerking genomen dat op grond van het bestemmingsplan ter plaatse bedrijven in milieucategorie 2 zijn toegelaten. Het bestemmingsplan laat dus rechtstreeks een hogere milieucategorie toe.
27. De rechtbank stelt vast dat – anders dan in de zaak waarnaar eisers verwijzen en waarin de rechtbank Oost-Brabant op 11 november 2020 uitspraak heeft gedaan – door verweerder een groot aantal voorschriften aan de omgevingsvergunning is verbonden om te voorkomen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving onevenredig wordt aangetast. Er is dus niet volstaan met een toets aan de VNG-brochure. Verder heeft verweerder bij zijn besluitvorming in aanmerking mogen nemen dat het bestemmingsplan ter plaatse bedrijven in milieucategorie 2 toestaat.
28. Uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan een afweging moet maken of het aangevraagde project in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om de ruimtelijke effecten van het project. Het bevoegd gezag is niet gehouden om andere dan ruimtelijke aspecten te betrekken bij de op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo te maken afweging. Dit kan anders zijn als andere dan ruimtelijke regels, bijvoorbeeld privaatrechtelijke regels, evident in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het project waarvoor omgevingsvergunning wordt gevraagd.
29. Uit het voorgaande volgt dat misdragingen van arbeidsmigranten, waaronder het buiten het gebouw op het gazon in de nabijheid van tuinen van omwonenden veroorzaken van (geluids)overlast, niet onder de ruimtelijke uitstraling van het project dienen te worden begrepen. Relevant zijn de objectief vast te stellen negatieve invloeden op de omgeving als redelijkerwijs te verwachten gevolg van hetgeen de omgevingsvergunning mogelijk maakt. Ook subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde van omwonenden bij huisvesting van arbeidsmigranten in hun woon- en leefomgeving, kunnen geen rol spelen in de ruimtelijke of omgevingsrechtelijke besluitvorming. Door gedragsregels te stellen in het huisreglement en door middel van de vergunningvoorschriften te waarborgen dat die regels moeten worden nageleefd op straffe van daaraan te verbinden sancties, heeft verweerder voldoende verzekerd dat de negatieve gevolgen voor het woonklimaat in de directe omgeving kunnen worden beperkt. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder de omgevingsvergunning vanwege de aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers had moeten weigeren of daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
30. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt over het beroep.