ECLI:NL:RBLIM:2021:1645

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
ROE 20/1962, 20/1963, 20/3242 en 20/3243
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en intrekking van exploitatievergunningen op basis van Bibob-adviezen met betrekking tot saunaclub

Op 25 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseressen, waaronder verschillende BV's, in beroep gingen tegen de weigering en intrekking van exploitatievergunningen door de burgemeester van Roermond. De weigering was gebaseerd op adviezen van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), die concludeerden dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten. Eiseressen voerden aan dat de adviezen feitelijk onjuist waren en dat de burgemeester zijn vergewisplicht had geschonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de adviezen van het LBB niet onjuist waren en dat de burgemeester terecht had gehandeld. De voorzieningenrechter merkte op dat de adviezen op zorgvuldige wijze waren opgesteld en dat de feiten de conclusies konden dragen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de adviezen te twijfelen en dat de weigering en intrekking van de vergunningen niet in strijd waren met het proportionaliteitsbeginsel. De beroepen werden ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 20/1962, AWB/ROE 20/1963, AWB/ROE 20/3242 en AWB/ROE 20/3243
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2021
op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

1.[naam BV 1] .,

2. [naam BV 2] ,

3. [naam BV 3] ,

4. [naam BV 4] .,
allen gevestigd te Roermond, (afzonderlijk te noemen eiseres: 1, 2, 3 of 4, allen te samen te noemen: eiseressen)
(gemachtigde: mr. F.J.H.M. Berndsen),
en
de Burgemeester van de gemeente Roermond, verweerder
(gemachtigde: mr. M.G.G. van Nisselroij).
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de door eiseres 1
aangevraagde exploitatievergunning ten behoeve van de exploitatie van saunaclub [naam saunaclub]
geweigerd.
Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 1 tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard en de bezwaren van eiseressen 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft verweerder de motivering aangevuld.
Bij besluit van 19 februari 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de eerder op 9 december 2015 aan eiseres 2 verleende exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning ten behoeve van de exploitatie van saunaclub [naam saunaclub] ingetrokken.
Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres 2 tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard en de bezwaren van eiseressen 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft, achter gesloten deuren, plaatsgevonden op 7 januari 2021. Namens eiseressen zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door hun gemachtigde en mr. M. Van Helmond. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M. Verburg.
Overwegingen
Waar gaat deze uitspraak over?
1. Naar aanleiding van een zogenoemd Bibob advies (en een aanvulling hierop) opgesteld door het Landelijk Bureau Bibob (LBB) heeft verweerder besloten een aanvraag van eiseres 1 ter verkrijging van een exploitatievergunning te weigeren. Tevens heeft verweerder op grond hiervan besloten de eerder aan eiseres 2 verleende exploitatie- en drank en horecavergunningen in te trekken. Eiseressen zijn het hier niet mee eens en hebben daarom beroep ingesteld bij de rechtbank en verzocht om een voorlopige voorziening.
2. Na afloop van de zitting inzake de voorlopige voorziening is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken in beroep. De voorzieningenrechter doet in de huidige uitspraak daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op de beroepen.
3. De voorzieningenrechter merkt in dit kader nog op dat eiseressen bij monde van hun gemachtigde hebben verzocht in de uitspraak geen gegevens op te nemen die afkomstig zijn uit de Bibob adviezen. Ter zitting is besproken dat dit onmogelijk is, aangezien dit, gelet op de beroepsgronden, zou leiden tot een onbegrijpelijke, althans onvoldoende gemotiveerde uitspraak. De voorzieningenrechter zal gelet op het bepaalde in artikel 28 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) echter zo veel mogelijk terughoudendheid betrachten bij het weergeven van deze gegevens.
Feiten en omstandigheden
4.Saunaclub [naam saunaclub] is gevestigd op een landgoed, gelegen aan de [adres] . Dit landgoed is eigendom van eiseres 3. Eiseres 3 is tevens de overkoepelende B.V. van de overige eiseressen. Eiseres 1 exploiteert de relaxkamers die zich in de club bevinden. Eiseres 2 exploiteert het horecagedeelte en eiseres 4 het saunagedeelte.
5. Aan eiseres 1 was een exploitatievergunning verleend van 16 maart 2016 tot 16 maart 2018. Op 29 september 2017 heeft eiseres 1 een nieuwe exploitatievergunning aangevraagd. Naar aanleiding van de op dat moment ter beschikking staande gegevens heeft verweerder op 1 mei 2018 advies gevraagd bij het LBB. Op 11 oktober 2018 heeft het LBB advies uitgebracht. Op 25 oktober 2019 heeft verweerder om een aanvullend advies aan het LBB gevraagd. Op 24 december 2019 heeft het LBB dit advies gegeven. Deze adviezen hebben geleid tot weigering van de gevraagde vergunning.
6. De exploitatie- en drank en horecavergunningen ten behoeve van eiseres 2 zijn op 9 december 2015 verleend. Gelet op de inhoud van het aanvullend advies van 24 december 2019 van het LBB heeft verweerder hierin aanleiding gezien de bestaande vergunningen in te trekken.
Standpunten partijen
7. Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de aanvraag voor een exploitatievergunning van eiseres 1 afgewezen, onder verwijzing naar de adviezen van het LLB, omdat het LBB tot het oordeel is gekomen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b (de zogenoemde b-grond) van de Wet Bibob.
7.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd, met dien verstande dat als subsidiaire afwijzingsgrond is opgevoerd dat eiseres 1 niet voldoet aan alle gedragseisen zoals vastgelegd in artikel 3:5 van de APV van de gemeente Roermond.
8. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder, eveneens onder verwijzing naar de adviezen van het LBB, besloten de eerder aan eiseres 2 verleende exploitatie- en drank en horecavergunningen in te trekken, omdat uit het advies van 24 december 2019 volgt dat er sprake is van een samenwerking tussen (de bestuurder van) eiseres 2 en de (indirect) bestuurder van eiseres 1 bij de exploitatie van de saunaclub. Hieruit wordt afgeleid dat er een ernstig gevaar bestaat dat ook de aan eiseres 2 verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
8.1.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren van eiseressen 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft verweerder ook hier zijn standpunt gehandhaafd.
9. Eiseressen zijn het hier niet mee eens. Zij menen om te beginnen dat alle eiseressen in beide procedures als belanghebbenden aangemerkt moeten worden.
9.1.
Daarnaast hebben zij (kort samengevat) aangevoerd dat de inhoud van de Bibob adviezen feitelijk onjuist is, omdat hierin ten onrechte wordt geconcludeerd dat er strafbare feiten / opzetdelicten zijn gepleegd door de (indirecte) bestuurders van eiseres 1 en 2. Door toch van de adviezen uit te gaan heeft verweerder zijn vergewisplicht geschonden. Dit klemt te meer nu verweerder volgens eiseressen een verzwaarde vergewisplicht heeft, omdat de bestuurders niet strafrechtelijk zijn veroordeeld. Volgens eiseressen is ook niet voldaan aan het proportionaliteitsvereiste in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob. Eiseressen hebben in dit kader gewezen op de door eiseressen 1 en 2 uitgevoerde “compliance maatregelen” en het tijdsverloop tussen de beweerdelijke strafbare feiten en de datum van de besluiten. Ook menen zij dat uit de door het LBB geciteerde passages uit de processen-verbaal (met name uit een daarin uitgeschreven telefoontap) blijkt dat geen sprake was van opzet bij [naam 2] en/of [naam 1] . Zij hebben slechts te goeder trouw een langdurige zakenrelatie geholpen.
9.2.
Ten aanzien van het bestreden besluit 1 (de weigering) hebben eiseressen nog aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluiten ten onrechte artikel 3.5, derde en vijfde lid van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Roermond als aanvullende weigeringsgronden heeft opgevoerd.
Beoordeling beroepsgronden
Belanghebbendheid
10. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
11. In de onderhavige zaken gaat het in beide procedures om persoonsgebonden vergunningen. Dit betekent dat eiseres 1 zonder meer als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de procedure inzake de weigering en eiseres 2 zonder meer bij de procedure inzake de intrekkingen.
12. Ten aanzien van de vraag of ook de overige eiseressen in de respectievelijke procedures als zodanig kunnen worden aangemerkt, overweegt de voorzieningenrechter dat
uit de “conclusie van Widdershoven” van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3474) waar eiseressen naar hebben verwezen, volgt dat onder bepaalde omstandigheden ook diegene die als gevolg van een besluit wordt geraakt in een zakelijk recht als belanghebbende kan worden aangemerkt.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiseressen 1, 2 en 4 geen zakelijke recht hebben, zoals door Widdershoven bedoeld. Eiseressen exploiteren allemaal ondernemingen in hetzelfde pand. Hierdoor is het niet onaannemelijk dat zij financieel nadeel ondervinden door teruglopende klandizie als eiseres 1 en 2 geen activiteiten meer kunnen ontplooien door het ontbreken van een vergunning. Het proberen te voorkomen / beperken van financieel nadeel door teruglopende omzet door minder klanten bij “de buren”, is echter geen zakelijk recht als hier bedoeld.
14. Ten aanzien van eiseres 3 is de voorzieningenrechter van oordeel dat zij -als eigenaresse/verhuurster van het pand waarin de ondernemingen van eiseres 1 en 2 zijn gevestigd- wel een zakelijk recht heeft. Gelet op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:269) is een zakelijk recht van een verhuurder echter niet voldoende om als belanghebbende te worden aangemerkt, als dit niet rechtsreeks tot gevolg heeft dat het pand niet meer verhuurd kan worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiseres 3 niet heeft aangetoond dat zij het pand niet langer kan verhuren. De enkele stelling dat het pand/perceel volledig is ingericht voor verhuur als saunaclub en daardoor moeilijk aan anderen of voor iets anders is te verhuren, is daartoe onvoldoende.
15. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder:
- bij het bestreden besluit 1 de bezwaren van eiseressen 2, 3 en 4 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- bij het bestreden besluit 2 de bezwaren van eiseressen 1, 3 en 4, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De inhoudelijke beroepsgronden
16. Waar in het onderstaande over “eiseressen” wordt gesproken, wordt gelet op rechtsoverweging 15 alleen nog bedoeld: eiseres 1 en 2.
Toetsingskader
17. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het volgende toetsingskader van belang:
18. In artikel 3, eerste lid, van Wet Bibob -zoals die luidde ten tijde van de bestreden besluiten- is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de zogenoemde a-grond), of
b. strafbare feiten te plegen (de zogenoemde b-grond).
18.1.
In de onderhavige zaken is (alleen) de b-grond opgevoerd. Op grond van het bepaalde in het derde lid van artikel 3, van de Web Bibob wordt ten aanzien van de b-grond de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
18.2.
In het vierde lid van artikel 3, van de Wet Bibob is -voor zover van belang- bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
18.3.
In het vijfde lid is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
19. Op grond van vaste jurisprudentie (zie onder andere ECLI:NL:RVS:2010:BO4230) mag verweerder bij de beoordeling of sprake is van de b-grond afgaan op de expertise van het LBB. Dit neemt niet weg dat verweerder zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2045).
De (juistheid van de) adviezen van het LBB / vergewisplicht
20. In het Bibob advies van 11 oktober 2018 staat vermeld dat het LBB van oordeel is dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde (exploitatie)vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (de b-grond). Reden hiervoor is dat uit het gedane onderzoek een ernstig vermoeden naar voren is gekomen dat [naam 2] zich (op tijdstippen) in de periode van november 2014 tot en met 23 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Dit baseert het LBB op een Justid-registratie, waaruit blijkt dat [naam 2] een transactie ter zake van deze feiten heeft geaccepteerd en voldaan, alsmede op in het Bibob advies geciteerde onderdelen van processen-verbaal uit een dossier van de Landelijke (politie) Eenheid. Omdat [naam 2] de transactie heeft geaccepteerd is er volgens het advies het vermoeden dat hij het strafbare feit heeft gepleegd ernstig. Eiseres 1 staat in relatie tot de strafbare feiten, omdat [naam 2] indirect leiding geeft aan en indirect zeggenschap heeft over [naam BV 1] .
20.1.
In het (aanvullend) Bibob advies van 24 december 2019 staat vermeld dat het LBB van oordeel dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [naam BV 1] (eiseres 1), middellijk vertegenwoordigd door [naam 2] , enerzijds en (het concern van) [naam 1] (waaronder eiseres 2) anderzijds. In dit verband acht het LBB onder andere van belang dat door [naam 1] en [naam 2] nauw wordt samengewerkt bij de exploitatie van Saunaclub [naam saunaclub] . Voorts is het LBB van oordeel dat ook ten aanzien van [naam 1] sprake is van de b-grond, omdat uit het onderzoek een ernstig vermoeden naar voren gekomen is dat ook hij zich (op tijdstippen) in bovengenoemde periode schuldig heeft gemaakt aan strafbare feit. Het LBB baseert dit op het feit dat ook [naam 1] een transactie hiervoor heeft geaccepteerd en voldaan en op dezelfde citaten uit de vorenbedoelde processen-verbaal.
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken van feitelijke onjuistheden in de Bibob adviezen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat in de adviezen wordt uitgegaan van geaccepteerde transacties en de inhoud van processen-verbaal. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel [naam 2] als [naam 1] een transactie hebben geaccepteerd. Evenmin is de juistheid van de citaten uit de processen-verbaal in geschil. Partijen verschillen wel van mening over de betekenis van sommige citaten, maar dat doet niet af aan een juiste weergave van de inhoud. Anders dan eiseressen lijken te menen wordt in de adviezen bovendien niet uitgegaan van bewezenverklaarde strafbare feiten. Dat leest de voorzieningenrechter nergens. En de essentie van een transactie is ook juist dat er geen rechterlijk oordeel (meer) komt. Dat wil zeggen: geen vrijspraak – maar ook geen veroordeling. Anders dan eiseressen menen wordt er in de adviezen ook niet van uitgegaan dat [naam 2] en [naam 1] zich schuldig hebben gemaakt aan de opzet-variant van de bedoelde strafbare feiten. Op sommige plaatsen in de adviezen wordt wel de opzetvariant genoemd (in de vorm van het noemen van de relevante bepaling van het Wetboek van Strafrecht) maar daarbij wordt dan ook steeds de schuldvariant genoemd. Uit niets blijkt dat er door het LBB een keuze is gemaakt voor de opzetvariant.
21.1.
De voorzieningenrechter is tevens van oordeel dat niet is gebleken dat de conclusie van het LBB niet concludent is. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het LBB ook op basis van een transactie kan en mag concluderen dat is voldaan aan het in artikel 3, eerste lid, van Wet Bibob vereiste criterium: te weten dat er ernstig gevaar bestaat dat de beschikking (vergunning) mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Een daadwerkelijke veroordeling is niet vereist. Dit volgt uit vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2018:245) en uit de Memorie van Toelichting op de Wet Bibob. In de toelichting op het derde lid van artikel 3, van de Wet Bibob (waarin is bepaald hoe de mate van gevaar wordt vastgesteld), wordt verwezen naar de toelichting op het tweede lid. In de toelichting op het tweede lid staat vermeld dat met de aldaar onder a) genoemde feiten en omstandigheden wordt bedoeld dat er concrete indicaties moeten zijn voor betrokkenheid bij strafbare feiten. Deze feiten en omstandigheden kunnen blijken uit justitiële en politiële gegevens, zoals al dan niet onherroepelijke veroordelingen, maar ook uit “aangegane transacties”, aldus de toelichting.
22. Ten aanzien van de vergewisplicht overweegt de voorzieningenrechter dat in de Memorie van Toelichting wordt vermeld dat niet alle feiten even zwaarwegend zijn voor de vaststelling of sprake is een relatie met strafbare feiten. Dit blijkt volgens de toelichting uit het feit dat wordt gesproken van feiten en omstandigheden die “erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden” dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten. Met “erop wijzen” wordt gedoeld op veroordelingen en met “redelijkerwijs doen vermoeden” op transacties (en opsporings- en vervolgacties). Inmiddels is de Wet Bibob in dit opzicht gewijzigd, maar de voorzieningenrechter is het in zoverre met eiseressen eens dat op grond van de ten tijde van de besluiten geldende wettekst in geval van een transactie een zwaardere vergewisplicht op verweerder rustte (zie in deze zin ook ECLI:RVS:2011:BR2279). Het accepteren van een transactie kan immers ook het gevolg zijn van het enkel willen beperken van imago-schade. Het LBB heeft zijn conclusie echter niet alléén gebaseerd op de transactie, maar tevens op de citaten van bepaalde processen-verbaal. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder zijn vergewisplicht heeft geschonden door zelf geen nader onderzoek te doen.
23. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het LBB en verweerder tot de conclusie hebben kunnen komen dat er feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs doen vermoeden dat [naam 2] en [naam 1] in relatie staan tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de vergunningen door/aan eiseressen zijn aangevraagd/afgegeven. Daarnaast heeft het LBB in de adviezen aandacht besteed aan de andere criteria die artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob noemt.
23.1.
Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van oordeel dat het LBB en verweerder tot de conclusie hebben kunnen komen dat er ernstig gevaar bestaat dat de betreffende vergunning(en) mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Proportionaliteit
24. De voorzieningenrechter overweegt dat in de Memorie van Toelichting op artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob staat vermeld dat bij de beoordeling van de proportionaliteit gekeken moet worden naar de ernst van de strafbare feiten die naar verwachting gepleegd zullen worden. Omdat deze verwachting gebaseerd is op de strafbare feiten uit het verleden, slaat het proportionaliteitsvereiste indirect ook terug op het verleden.
25. Verweerder heeft in dit kader overwogen dat hij de strafbare feiten ernstig acht. Daarnaast heeft hij er, in navolging van de adviezen van het LBB, op gewezen dat de compliance maatregelen waar eiseressen naar verwijzen zijn opgesteld door het Landelijk Parket, maar dat het openbaar ministerie hier geen toezicht op houdt, dat een wijziging van omstandigheden na eerder vermoedelijk gepleegde strafbare feiten alleen in bijzondere gevallen een reducerend effect heeft op de mate van gevaar en dat de getroffen maatregelen het weliswaar iets minder waarschijnlijk maken dat er in de toekomst ongewild/onbewust strafbare feiten worden gepleegd, maar dat zij meer kwaadwillende vormen hiervan op zich niet verhinderen.
26. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich hiermee in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat weigering/intrekking van de vergunningen niet in strijd is met het in artikel 3, vijfde lid, van de wet Bibob genoemde proportionaliteitsbeginsel.
26.1.
Zij overweegt hiertoe dat verweerder weliswaar niet expliciet motiveert waarom hij vindt dat sprake is van ernstige feiten, maar dit standpunt acht de voorzieningenrechter ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Zij overweegt hiertoe dat het een feit van algemene bekendheid is dat de feiten waarvoor de transacties zijn geaccepteerd kunnen leiden tot (financiële) verstrengeling van de “onder- en bovenwereld” en daarmee tot andere vormen van (zware) criminaliteit.
26.2.
De voorzieningenrechter ziet voorts in hetgeen eiseressen hebben gesteld geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de adviezen van het LBB in dit opzicht niet heeft kunnen overnemen. Bij deze adviezen is immers meegewogen dat eiseressen aan (een aantal van) de compliance maatregelen hebben voldaan. Anders dan eiseressen hebben gesteld volgt uit de door het LBB geciteerde passages uit de processen-verbaal (waarbij eiseressen met name hebben verwezen naar een daarin uitgeschreven telefoontap) ook niet dat er geen sprake was van opzet bij [naam 2] en/of [naam 1] . De juridische beoordeling of sprake is van een opzet- of schulddelict is immers voorbehouden aan de strafrechter. Door het accepteren van de transacties heeft de strafrechter zich niet kunnen uitlaten over deze vraag. Verweerder kan en mag in de onderhavige zaak dus zelf een afweging maken over hoe zwaarwegend hij de feiten vindt. Daar komt bij dat verweerder voor zijn beoordeling ook niet gebonden is aan hoe zwaarwegend het openbaar ministerie de feiten inschat.
27. Met betrekking tot het tijdsverloop overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van de Leidraad gevaarsbeoordeling van het LBB (Leidraad) rekening gehouden dient te worden met het tijdsverloop. Uitgangspunt volgens de Leidraad is daarbij de pleegdatum van een strafbaar feit. Als er 5 jaar of minder zijn verstreken dan is dat in ieder geval nog voldoende recent om een ernstig gevaar op te leveren. De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat de transacties zien op de periode november 2014 tot en met 23 juni 2015. De primaire besluiten zijn genomen op 19 februari 2020 en de bestreden besluiten op18 juni 2020. Dat is (net) binnen 5 jaar na het einde van de periode waarop de transacties zien.
27.1.
Eiseressen hebben er in dit verband nog op gewezen dat de periode die in de transacties is genoemd eigenlijk te ruim is, aangezien de laatste (beweerdelijke) strafbare handeling op 5 mei 2015 heeft plaatsgevonden. Dit betekent volgens eiseressen dat de grens van 5 jaar wel is overschreden.
27.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierin in redelijkheid geen reden hoeft te zien om van weigering / intrekking van de vergunningen af te zien. In de eerste plaats zijn [naam 2] en [naam 1] door het accepteren van de transacties akkoord gegaan met de daarin genoemde periode. Daar komt bij dat in de Leidraad is vermeld dat een tijdsverloop van minder dan 5 jaar
in ieder gevalvoldoende is om nog een ernstig gevaar op te leveren. Met andere woorden: ook na verloop van 5 jaar kan dit worden aangenomen.
Weigering op basis van de APV
28. Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen over de primaire weigeringsgrond op grond van artikel 3 van de Wet Bibob komt de voorzieningenrechter niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire weigeringsgrond.
Conclusie.

29.De beroepen zijn ongegrond.

30. Omdat heden uitspraak is gedaan in de beroepen en deze ongegrond zijn, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

31.Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op de beroepen binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.