15.1.De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 2.8 van het Bor uitvoering geeft aan artikel 5.16, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm). Op grond van dat artikel is bij het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken - zoals in deze zaak - een beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit zoals bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van de Wm vereist, voor zover het betreft gevallen waarvoor dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald. De categorie gevallen waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning kan worden verleend, zijn aangewezen bij artikel 4 van Bijlage II bij het Bor. Op grond van artikel 5.16, vierde lid, van de Wm gelden voor de beoordeling van de luchtkwaliteit het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (hierna: het besluit) en de bijbehorende Regeling niet in betekenende mate bijdragen (hierna: de regeling). Artikel 4 van het besluit bepaalt dat bij ministeriële regeling categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin de uitoefening van een of meer bevoegdheden of toepassing van een of meer wettelijk voorschriften in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt. Op grond van artikel 4 van de regeling, in samenhang bekeken met Bijlage 3A bij de regeling is sprake van zo’n geval bij woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1.500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen omvat. Nu in het pand slechts acht zelfstandige wooneenheden worden gerealiseerd, is de beoordeling van de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit niet vereist. Het betoog van verzoekers slaagt daarom niet.
Heeft verweerder een omgevingsvergunning mogen verlenen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo: het wijzigen van een monument?
16. Verweerder heeft de door de vergunninghouder aangevraagde omgevingsvergunning vanwege het feit dat het pand een gemeentelijke monument is, ook aangemerkt als een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo: het wijzigen van een monument. De aangevraagde vergunning kan volgens artikel 2.18 van de Wabo slechts worden geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening. In het bestreden besluit is vermeld dat de betreffende verordening de Erfgoedverordening (hierna: de verordening) betreft. Artikel 3.3 van deze verordening bepaalt dat de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien het belang van de monumentenzorg en het bepaalde in het bestemmingsplan zich daartegen niet verzet.
17. Ter zitting hebben verzoekers betoogd dat verweerder het advies van de welstand-/ monumentencommissie niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In dit verband voeren verzoekers aan dat de stukken waarover deze commissie heeft beschikt onvoldoende zijn om de conclusie te dragen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand dan wel de monumentenzorg. Zo zijn van het pand geen bouwtekeningen aanwezig in het bouwarchief bij het Regionaal Historisch Centrum Limburg, noch foto’s van vroegere situaties ter plekke of de omgeving. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoekers aldus dat zij betogen dat verweerder het advies van de welstand-/ monumentencommissie niet ten grondslag heeft mogen leggen aan het verlenen van de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Dit betoog slaagt niet. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.