ECLI:NL:RBLIM:2021:1011

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
20/923
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen belemmering openbare weg in Haelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 8 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal. De eiser had verzocht om handhavend op te treden tegen een beweerdelijke belemmering van de openbare weg in Haelen door een derde-partij. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat er geen sprake was van een overtreding van artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De eiser had niet kunnen aantonen dat de derde-partij de publieke functie van de weg had onttrokken. Het handhavingsverzoek was afgewezen op basis van een controle die had plaatsgevonden, waaruit bleek dat de weg voldoende toegankelijk was voor landbouwvoertuigen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie in strijd was met de APV en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 20/923

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2021 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal, verweerder

(gemachtigde: P.J.J.M. van Lierop).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbenden]

(gemachtigde: mr. M.H.C. Peters).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2019 (het handhavingsbesluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de beweerdelijke belemmering van de openbare weg door derde-partij afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het handhavingsbesluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn
[derde belanghebbenden] op hun verzoek in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Het gaat in deze zaak om het besluit van verweerder om – voor zover hier relevant – het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de beweerdelijke belemmering van de openbare weg bij het perceel van derde-partij aan de [adres 1] (het perceel) af te wijzen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 2.10 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Leudal (de APV) en dat hij daarom niet bevoegd is om handhavend op te treden. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn handhavingsverzoek en de daaropvolgende ongegrondverklaring van zijn bezwaar. Hij voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 2.10 van de APV en dat het bestreden besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Ook heeft verweerder volgens eiser het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat handhavend zou worden opgetreden tegen de beweerdelijke belemmering van de openbare weg bij het perceel. Deze uitspraak gaat over de vraag of verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen.
Wat ging aan dit beroep vooraf?
2. Eiser woont aan de [adres 2] . Hij heeft op 3 mei 2019 een verzoek tot handhaving ingediend dat – voor zover hier relevant – betrekking heeft op de zijweg van de [naam van de straat] . Aan de noordkant van deze zijweg ligt het perceel van eiser en aan de zuidkant het perceel van zijn buren, derde-partij.
2.1.
Eiser stelt in zijn handhavingsverzoek dat derde-partij in strijd met artikel 2.10 van de APV handelt. Derde-partij houdt de berm die gelegen is tussen de bitumineuze verharding en haar perceel namelijk niet vrij toegankelijk over een afstand van 0,5 meter. Derde-partij plaatst volgens eiser namelijk stenen, palen, een afrastering en allerlei andere objecten in de berm, laat de begroeiing in de berm aanwezig en laat deze overhangen tot over de bitumineuze verharding.
3. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van eiser, is op 24 mei 2019 een controle uitgevoerd op het perceel. Van deze controle is een controlerapport gemaakt. Bij dit rapport is een notitie “Beoordeling bruikbaarheid voor verkeer van een zijstraatje van de [naam van de straat] ” gevoegd. Daarin is vermeld dat de zijweg van de [naam van de straat] (het “ [naam weggetje] ”) een openbare weg is in de zin van de Wegenwet en de Wegenverkeerswet. De weg heeft een functie voor de bereikbaarheid van enkele (landbouw)percelen. Om die reden moet de weg in stand worden gehouden en bruikbaar blijven. Door de jaren heen is de beschikbare wegbreedte steeds minder geworden, omdat aan de zijde van het perceel (van derde-partij) de erfafscheiding steeds verder naar de wegkant is opgeschoven en er hoog opgaande beplanting is gekomen. Landbouwvoertuigen met een maximale breedte van 3 meter moeten van de zijweg gebruik kunnen maken. Daarvoor is op dit moment voldoende wegbreedte en doorrijhoogte aanwezig. Om die reden is het verkeerstechnisch acceptabel dat de rijbreedte beperkt blijft tot wat het nu is. De grens wat betreft de bruikbaarheid van de weg is echter bereikt: de wegbreedte kan niet verder afnemen. De beplanting moet adequaat onderhouden worden, zodat deze tot ten minste
4 meter hoogte niet over de rijbaan groeit.
4. Bij het handhavingsbesluit heeft verweerder het handhavingsverzoek ten aanzien van de beweerdelijke belemmeringen afgewezen, omdat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV. Uit de onder 3. genoemde notitie blijkt namelijk dat de zijweg van de [naam van de straat] voldoende toegankelijk is en dat verweerder anderszins geen signalen bekend zijn dat deze weg onvoldoende toegankelijk is dan wel dat er verkeersincidenten zijn geweest.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het handhavingsbesluit. Hij voert – kort gezegd – aan dat de onder 3. genoemde notitie niet aan de weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd kan worden, nu deze notitie onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er kan niet worden geconcludeerd dat de wegbreedte geschikt is voor het gebruik van (landbouw) voertuigen zonder deze voertuigen over de weg te hebben zien rijden. Daarbij komt dat in de notitie geen aandacht is besteed aan de stenen, palen, afrastering en allerlei andersoortige objecten die in de berm en tegen de wegverharding zijn geplaatst. Tot slot wordt in de notitie op geen enkele wijze ingegaan op het eerder, in de brief van 11 oktober 2018, door verweerder ingenomen standpunt dat de berm onderdeel uitmaakt van de openbare weg en dat de berm over een afstand van minimaal 0,5 meter vrij toegankelijk moet zijn.
5.1.
In bezwaar heeft eiser door Walraad Verkeersadvisering een contra-expertise laten verrichten. Hieruit blijkt dat het profiel van de weg op plaatsen te smal is en dat niet wordt voldaan aan de zogenoemde schrikafstand. Daarnaast is grond op de weg gestort met een talud als gevolg. Het voorgaande betekent volgens eiser dat sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV. Om die reden heeft verweerder het verzoek tot handhaving ten onrechte afgewezen.
5.2.
De door eiser ingebrachte contra-expertise heeft er niet toe geleid dat verweerder een ander standpunt heeft ingenomen. Hij handhaaft zijn standpunt dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV en dat hij daarom niet bevoegd is handhavend op te treden. Verweerder zal de op de weg liggende grond laten verwijderen, omdat hij als wegbeheerder de taak heeft de weg schoon te houden.
6. Naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar heeft de commissie bezwaarschriften (de commissie) geadviseerd het handhavingsbesluit nader te motiveren, omdat onvoldoende is gemotiveerd waarom de zijweg van de [naam van de straat] openbaar is voor auto- en landbouwverkeer in de zin van de Wegenwet. Indien geen sprake is van een openbare weg, is artikel 2.10 van de APV namelijk niet van toepassing. Indien dit wel het geval is, moet verweerder de vraag beantwoorden of de weg of een gedeelte daarvan anders wordt gebruikt dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. In deze zaak betekent dit dat verweerder de vraag moet beantwoorden of voldoende is gebleken en onderbouwd dat derde-partij zodanige beperkingen op de weg heeft aangebracht dat de publieke functie ervan wordt belemmerd.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het handhavingsbesluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. De zijweg van de [naam van de straat] is volgens verweerder openbaar. Deze weg staat immers op de wegenlegger en het onderhoud van dit straatje wordt uitgevoerd door de gemeente. Dit betekent dat artikel 2.10 van de APV van toepassing is op de zijweg. Deze weg moet toegankelijk zijn voor voertuigen met een breedte tot 3 meter, aldus verweerder. Om te bepalen of dit het geval is, heeft verweerder de toegankelijkheid van de zijweg aan de rechterzijde (aan de zijde van het perceel van derde-partij) opgesplitst in drie gedeelten:
  • het voorste gedeelte: hiernaast is geen berm, maar een tuin gelegen. De zijweg is daar het breedste. Hoewel in de contra-expertise wordt opgemerkt dat de verhardingsbreedte bij de bocht naar de [naam van de straat] kritisch is, wil dat nog niet zeggen dat de verhardingsbreedte daar per definitie onvoldoende is;
  • het middelste gedeelte: hier is de begroeiing c.q. de haag op de berm zodanig terug gesnoeid dat met een landbouwvoertuig vanuit de oprit de weg op kan worden gedraaid en omgekeerd. Dit betekent dat er ruimte is voor landbouwvoertuigen;
  • het achterste gedeelte: hier ligt een talud waarover niet kan worden gereden. Het terugsnoeien van het groen is voor de toegankelijkheid van dit gedeelte niet relevant.
Verweerder concludeert dat de weg toegankelijk is voor voertuigen met een breedte tot
3 meter en handhaaft daarom zijn standpunt dat de situatie niet strijdig is met artikel 2.10 van de APV.
8. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld. Op hetgeen hij heeft aangevoerd, wordt hierna inhoudelijk ingegaan.
Heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV?
9. De rechtbank stelt vast dat de zijweg van de [naam van de straat] een voor het openbaar verkeer bestemde openstaande weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Deze weg bevindt zich immers op de wegenlegger. Dit betekent dat artikel 2.10 van de APV van toepassing is.
9.1.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV bepaalt – voor zover hier relevant – dat het verboden is de weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan. Hiervan is in ieder geval sprake als het gebruik schade toebrengt of kan toebrengen aan de weg, de bruikbaarheid van de weg belemmert of kan belemmeren, dan wel een belemmering vormt of kan vormen voor het beheer of onderhoud van de weg.
9.2.
Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV. Hij voert aan dat het verharde gedeelte van de zijweg overal 3 meter breed moet zijn, omdat deze weg toegankelijk moet zijn voor (landbouw)voertuigen met een breedte van 3 meter. De zijweg is echter niet overal 3 meter breed, omdat derde-partij een deel van de weg aan de publieke functie heeft onttrokken door dit deel van de weg als tuin of in ieder geval voor privédoeleinden te gebruiken. Op dit deel/deze delen van de weg staat namelijk dichte begroeiing, is een afrastering en een cameramast geplaatst en liggen stenen.
9.3.
Derde-partij stelt daar tegenover dat de weg overal toegankelijk is voor (landbouw)voertuigen met een breedte van 3 meter. Daar waar de weg volgens Walraad Verkeersadvisering slechts 2,55 tot 2,6 meter breed is, bevindt zich een molgoot en een berm waarvan (landbouw)voertuigen gebruik kunnen maken. Hierdoor is de zijweg ook op dat punt toegankelijk voor (landbouw)voertuigen met een breedte van 3 meter.
9.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet degene die zich op de openbaarheid van een weg beroept, die openbaarheid aannemelijk maken (zie de uitspraken van de Afdeling van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2109 en 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2917). Dit betekent dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat derde-partij de publieke functie aan de zijweg heeft onttrokken. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In dit verband overweegt de rechtbank dat derde-partij niet betwist dat hij een afrastering en een cameramast heeft geplaatst. Deze objecten zijn volgens derde-partij echter op zijn perceel geplaatst. Eiser stelt weliswaar dat dit niet het geval, maar hij heeft deze stelling niet onderbouwd. Ter zitting heeft eiser deze stelling herhaald: volgens hem heeft derde-partij bij de nieuw geplaatste afrastering 1,25 meter dichter bij de berm geplaatst dan de afrastering die daar voorheen stond. Deze stelling heeft eiser echter ook niet onderbouwd: de foto’s die hij daar naar eigen zeggen van heeft gemaakt, is hij namelijk kwijt.
9.5.
Met de door Walraad Verkeersadvisering opgestelde contra-expertise heeft eiser evenmin aannemelijk gemaakt dat derde-partij de publieke functie aan de zijweg heeft onttrokken. Uit deze expertise blijkt dat de verharding (op het smalste gedeelte) van de zijweg 2,55 tot 2,6 meter breed is en dat deze breedte voldoende is om ruimte te bieden aan (landbouw)verkeer. De tractoren kunnen echter uitgebouwd worden tot 3 meter en ook werktuigen zijn 3 meter breed. De zijweg kan volgens Walraad niettemin door landbouwvoertuigen, zoals tractoren, worden gebruikt, omdat de bermbreedte van 0,5 meter tussen de verharding en de langs de zijweg aangebrachte objecten voldoende is. De ter zitting ingenomen stelling dat derde-partij op een deel van de weg grond heeft gestort, waardoor de berm minder breed is dan 0,5 meter, heeft eiser niet onderbouwd.
Kan eiser een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen?
10. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel en op het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij stelt dat verweerder in de brief van 11 oktober 2018 expliciet zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt dat de berm – als onderdeel van de weg – over een afstand van plus minus
0,5 meter vrij toegankelijk moet zijn en dat het groen dat tot aan de rijbaan reikte en de keien die in de berm naast de rijbaan lagen in strijd zijn met artikel 2.10 van de APV.
10.1.
Bij de beoordeling van het beroep op het vertrouwensbeginsel hanteert de rechtbank het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694). De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Doorgaans zal de uitlating en/of gedraging door een ambtenaar worden gedaan of verricht, maar dit kan ook door anderen gebeuren, bijvoorbeeld een wethouder of derden, die door het bestuursorgaan worden ingeschakeld. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Die betreft de belangenafweging. In het kader daarvan moet de vraag worden beantwoord of geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gewekte verwachtingen in de weg staan.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in de brief van 11 oktober 2018 een uitlating door (een ambtenaar van) de gemeente is gedaan die bij eiser redelijkerwijs de indruk heeft gewekt van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. Deze brief is immers niet aan eiser, maar aan derde-partij gericht en kan daarom ook niet worden aangemerkt als een aan hem gedane toezegging. Los daarvan blijkt uit deze brief dat deze is verstuurd naar aanleiding van het uitzetten van de perceelgrenzen van het perceel van derde-partij en niet naar aanleiding van een (door eiser gedaan) handhavingsverzoek. Bij het voorgaande komt dat verweerder derde-partij in deze brief slechts (dringend) heeft verzocht het groen terug te snoeien tot een halve meter van de rijbaan en daarnaast alle objecten uit de berm te verwijderen en verwijderd te houden.
Wat is de conclusie?
11. De rechtbank concludeert dat verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen, omdat geen sprake is van overtreding van artikel 2.10 van de APV.
12. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.W.J. Reuvers, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 februari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan door een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.