ECLI:NL:RBLIM:2021:10053

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
29 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
287238 HA ZA 21-23
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht en gebod tot gebruik van oprit afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 29 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], wonende in Duitsland, en [gedaagde], wonende in Nederland, over een erfdienstbaarheid. [eiser] vorderde een verklaring voor recht dat hij door verjaring een recht van overpad had verkregen over de oprit van [gedaagde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is om over deze zaak te oordelen, aangezien [gedaagde] in Nederland woont en het Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft de feiten en de procedure besproken, waarbij [eiser] zijn eigendom en de onenigheid over de oprit heeft uiteengezet. De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [eiser] beoordeeld, waarbij zij heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een erfdienstbaarheid door verjaring, zowel naar oud als naar huidig recht. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] niet heeft aangetoond dat er sprake is van een voortdurend bezit van de erfdienstbaarheid gedurende de vereiste termijn. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer / rolnummer: C/03/287238 / HA ZA 21-23
Vonnis van 29 december 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] (Duitsland),
eiser,
advocaat: mr. R.G.J. Deuss,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat: mr. W. Leistra.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling van 8 november 2021 en de ter zitting overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen van de advocaat van [eiser] .
1.2.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is – sinds maart 1985 – eigenaar van de onroerende zaken bestaande uit een winkel-woonpand met aanhorigheden, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres] te [plaats] en kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] en [sectienummer] .
2.2.
[gedaagde] is – sinds oktober 2019 – eigenaar van de onroerende zaak gelegen op de hoek van de [straat] en [straat] te [plaats] , plaatselijk bekend [adres] / [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] . Dit perceel bestaat uit een voormalig horecapand, een bovenwoning en achtergelegen woningen.
2.3.
Aan de [adres] te [plaats] zijn de eigendommen van [eiser] en [gedaagde] naast elkaar gelegen en zijn zij buren. Tussen partijen is onenigheid ontstaan over het gebruik van de tussen de panden [adres] en [adres] gelegen oprit, die met kleine klinkers is bestraat en zich op het perceel van [gedaagde] bevindt (hierna ook: de oprit).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat ten behoeve van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] en [sectienummer] van [eiser] , gelegen te [plaats] [adres] (voorheen [adres] ) en ten laste van het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] gelegen te [plaats] aan de [adres] / [adres] , door verjaring een recht (erfdienstbaarheid) van overpad/uitweg is ontstaan om te komen van en naar de eigendom van [eiser] en te gaan over de eigendom van [gedaagde] (over het in rood gearceerde gedeelte zoals ingetekend op de situatietekening die onder 4 van de dagvaarding is ingevoegd) naar de openbare weg de [straat] te [plaats] en vice versa;
- [gedaagde] te gebieden om [eiser] (en ieder die [eiser] toegang tot zijn eigendom wenst te verlenen) onbeperkt en onvoorwaardelijk en zonder belemmering gebruik te laten maken van de onderhavige oprit, gelegen op het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectieletter] nummer [sectienummer] (zijnde het in rood gearceerde gedeelte zoals ingetekend op de situatietekening die onder 4 van de dagvaarding is ingevoegd) om te komen van en te gaan naar de openbare weg zijnde de [straat] te [plaats] , en alsmede [gedaagde] te gebieden om in deze zijn eigendom te ontruimen en ontruimd te houden van fysieke belemmeringen, om het voorgaande genoemde gebruik in de meest ruime zin van het woord mogelijk te maken, zulks onder verbeurte van een door [gedaagde] te verbeuren dwangsom van € 1.000,00 per dag of resterend deel daarvan dat de overtreding voortduurt, met een maximum van
€ 35.000,00, in geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na dit vonnis de door hem geplaatste belemmeringen – zijnde het klaphek – heeft verwijderd;
- [eiser] te machtigen bij gebreke van volledige en tijdige voldoening aan het vorenstaande gevorderde, deze verwijdering en vervolgens dit verwijderd houden, zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [gedaagde] ;
- [gedaagde] te gelasten de vorenstaande genoemde kosten op vertoon van de daartoe benodigde bescheiden, bestaande uit exploot of proces-verbaal van de met deze bewerking van de verwijdering belaste deurwaarder, waarin deze kosten gespecificeerd worden opgegeven, althans bestaande uit zodanig bescheiden als de rechtbank geraden zal oordelen, aan [eiser] te voldoen;
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het verschuldigde griffierecht en het tot aan deze uitspraak begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met de nakosten van € 131,00, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis mocht uitblijven.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op hetgeen partijen hebben aangevoerd wordt, voor zover van belang, onder de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij bevoegd is over deze zaak te oordelen. [eiser] woont in Duitsland. De Nederlandse rechter is bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 4 EEX-Vo II (Verordening (EU) nr. 1215/2012), omdat [gedaagde] in Nederland woont. Op grond van artikel 10:127 Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht van toepassing, aangezien de percelen van partijen waarover het in deze procedure gaat in Nederland zijn gelegen. Partijen doen ook (enkel) een beroep op bepalingen uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek. De rechtbank begrijpt daaruit ook dat zij hebben gekozen voor toepassing van Nederlands recht.
is er sprake van een erfdienstbaarheid?
4.2.
[eiser] stelt dat hij door verjaring dan wel bestemming (op basis van het oud Burgerlijk Wetboek) of door verjaring (op grond van het huidig Burgerlijk Wetboek) een erfdienstbaarheid betreffende een recht van overpad ten laste van de onroerende zaak van [gedaagde] heeft verkregen, over de op het perceel van [gedaagde] gelegen oprit.
erfdienstbaarheid naar oud recht
4.3.
Bij de beoordeling van de gestelde erfdienstbaarheid door verjaring naar oud recht stelt de rechtbank het volgende voorop. Onder het vóór 1 januari 1992 geldende recht kon een recht van erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring, doch alleen voor zover sprake was van voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden (artikel 742 en artikel 744 BW (oud)). Uit artikel 724 lid 3 BW (oud) volgt dat geen erfdienstbaarheid van weg of overpad door verjaring kan ontstaan.
4.4.
[eiser] heeft – met betrekking tot het beroep op verjaring – verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 27 september 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC2147). De rechtbank stelt vast dat in dat arrest is overwogen dat de erfdienstbaarheid van voetpad in de regel niet voortdurend is. In de specifieke omstandigheden van dat geval werd een uitzondering gerechtvaardigd geacht. Het ging hier om het gebruik, via het lijdend erf, van een deur die zich bevindt in een muur die de beide erven van elkaar scheidt. Beslissend werd geacht dat de eigenaar van het heersend erf die deur slechts kan bereiken door, via een andere, eveneens op de grens van de beide erven in zijn pand aanwezige deur, het lijdend erf te betreden. De erfdienstbaarheid wordt dan ook veeleer gekenmerkt door het moeten dulden van de permanente aanwezigheid van de deuren die op het lijdend erf uitkomen, dan door de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van beide deuren noodzakelijk met het betreden van het lijdend erf gepaard gaat.
4.4.1.
Een dergelijk (uitzonderlijk) geval is hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. [gedaagde] heeft immers gemotiveerd aangevoerd dat de gevel van het pand van [eiser] niet direct uitkomt op de grens van de percelen van partijen, maar dat er op het perceel van [eiser] nog een grondstrook van ongeveer een halve meter breedte is, waarover [eiser] kan lopen. Van een geval als bedoeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad, is daarmee geen sprake.
4.5.
Voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door bestemming (artikel 747 BW (oud)) is vereist dat de eigenaar van tegenwoordig van elkaar gescheiden erven destijds die erven in zodanige feitelijke toestand heeft gebracht dat daaruit bij overdracht van een van beide erven een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid ontstond (HR 30 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2563). Feiten of omstandigheden die tot de conclusie (kunnen) leiden dat sprake is van een erfdienstbaarheid door bestemming heeft de rechtbank in de stellingen van [eiser] niet aangetroffen. [eiser] voert niets aan waaruit volgt dat de percelen van partijen ooit één erf vormden en dat de erven daarbij in een feitelijke toestand zijn gebracht die na overdracht tot het ontstaan van een voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid heeft geleid.
erfdienstbaarheid door verjaring naar huidig recht
4.6.
Naar huidig recht kan een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring (artikel 5:72 BW). Daaronder valt zowel de verkrijgende (artikel 3:99 BW) als de bevrijdende verjaring (artikelen 3:105 en 3:306 BW).
4.7.
Verkrijgende verjaring ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw (artikel 3:99 BW). Daarvoor is nodig dat de verkrijger zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 BW). Ten aanzien van erfdienstbaarheden betekent dit in de regel dat sprake moet zijn van een akte van vestiging met een gebrekkige titel of leveringshandeling, althans van een beoogde akte van vestiging die door een fout van de notaris niet tot stand is gekomen (zie de conclusie van de procureur-generaal van de Hoge Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:PHR:2021:457).
4.7.1.
Gesteld noch gebleken is dat van een onafgebroken bezit van tien jaren door een bezitter te goeder trouw sprake is, zodat geen sprake kan zijn van verkrijgende verjaring.
4.8.
Artikel 3:105 lid 1 BW verheft tot rechthebbende degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW). Voor het intreden van de verjaring is onverschillig door wie de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen of dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht. Voor verkrijging ingevolge artikel 3:105 BW (van een erfdienstbaarheid) is slechts vereist dat degene die zich op die verkrijging beroept, het bezit heeft op het moment waarop de bevrijdende verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende (van het dienend erf) bezitter (althans onrechtmatig houder) is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd (zie de conclusie van de procureur-generaal van de Hoge Raad van 10 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:19). Onder het huidige recht zijn erfdienstbaarheden vatbaar voor bezit, maar dit bezit kan niet eerder zijn aanvangen dan per 1 januari 1992 (artikel 95 Overgangswet NBW).
4.8.1.
[eiser] stelt dat de verjaringstermijn naar huidig recht op 1 januari 1992 is beginnen te lopen. De rechtbank neemt dat daarom als uitgangspunt bij de beoordeling.
4.8.2.
Als enerzijds aangevoerd door [gedaagde] en anderzijds onvoldoende betwist door [eiser] staat vast dat sinds 1 januari 1992 verschillende huurders gebruik hebben gemaakt van het pand dat zich op het perceel van [eiser] bevindt. De volgende opgave van [gedaagde] is door [eiser] niet betwist:
- 1960-1985: de familie [naam] exploiteert levensmiddelenwinkel [bedrijf 1] ;
- 1985-1997: [eiser] verkrijgt het pand en start [bedrijf 2] ;
- 1990-1993: gedeeltelijke verhuur pand aan [bedrijf 3] ;
- 1993-1997: gedeeltelijke verhuur pand aan [bedrijf 4] ;
- 1997-1999: geen bedrijf gevestigd;
- 1999-2010: verhuur van het volledige pand aan [bedrijf 5] ;
- 2011- heden: verhuur van het volledige pand aan [bedrijf 6] .
4.8.3.
Uit het voorgaande volgt dat het pand in de periode 1997-1999 niet (of nauwelijks) is gebruikt. Van een voortdurende uitoefening van het bezit van een erfdienstbaarheid, bestaande uit het toegang verkrijgen tot het pand van [eiser] door middel van de zich op het perceel van [gedaagde] bevindende oprit, zal in de periode dan ook geen sprake zijn geweest. De heer [rechtsvoorganger gedaagde] , de rechtsvoorganger van [gedaagde] , verklaart daarnaast dat [bedrijf 5] geen gebruik maakte van de oprit. Zo verklaart hij:
“(…) [bedrijf 5] maakte eigenlijk nooit gebruik van mijn oprit. (…)”en
“(…) Tot [bedrijf 5] er kwam was er sporadisch gebruik zonder enige overlast. [bedrijf 5] gebruikte onze grond helemaal niet en [bedrijf 6] maakte wel gebruik van onze grond. Zolang we er geen last van hadden maakten we geen bezwaar. Als het gebruik voor overlast zorgde voor onze huurders spraken we [bedrijf 6] daarop aan (…)”Deze verklaring is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het voorgaande – de leegstand en niet gebruiken van de oprit door [bedrijf 5] – brengt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van voortdurend bezit gedurende een termijn van twintig jaren.
4.8.4.
Aan het voorgaande doen de door [eiser] bij dagvaarding overgelegde verklaringen van de heren [naam] en [naam] niet af. [naam] , die in het thans aan [gedaagde] in eigendom toebehorende pand een café heeft geëxploiteerd, verklaart enkel over de periode 1980-1982. Deze periode is in het kader van de vraag of sprake is van bevrijdende verjaring naar huidig recht niet relevant. Voor zover [naam] , een overbuurman van partijen, verklaart over het gebruik door de familie [naam] is dat niet relevant, omdat dat gebruik eveneens vóór 1992 heeft plaatsgevonden. [naam] merkt – net als de heer [rechtsvoorganger gedaagde] – op dat er (na 1 januari 1992) sprake is geweest van langere leegstand, al lijkt hij die periode te plaatsen ná het gebruik door [bedrijf 5] in plaats van daarvoor. Wat daar ook van zij, de verklaring van [naam] onderschrijft het standpunt van [gedaagde] dat er sinds 1 januari 1992 geen twintig jaar onafgebroken bezit is geweest van een erfdienstbaarheid om over de oprit op het perceel van [gedaagde] naar het perceel van [eiser] te komen.
4.8.5.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat [eiser] zelf geen verdere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit – in weerwil van het voorgaande – kan volgen dat twintig jaren voortdurend het bezit van de door [eiser] gestelde erfdienstbaarheid is uitgeoefend. Voor zover [eiser] ter mondelinge behandeling heeft gesteld dat hij in de winterperiode fietsen opsloeg in de garage en daarvoor de op het perceel van [gedaagde] gelegen oprit gebruikte, geldt dat dit – niet verder onderbouwde standpunt – hoe dan ook niet kan kwalificeren als een voortdurend bezit.
4.8.6.
Omdat niet aan de eis van voortdurende bezit gedurende twintig opeenvolgende jaren is voldaan, kan reeds daarom geen sprake zijn van bevrijdende verjaring.
conclusie
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van verkrijging van een erfdienstbaarheid zoals door [eiser] gesteld. Dat betekent dat de gevorderde verklaring voor recht dient te worden afgewezen. De nevenvorderingen – die gebaseerd zijn op de aanname dat sprake is van een erfdienstbaarheid – dienen op grond van het voorgaande eveneens te worden afgewezen.
4.10.
De beslissingen van de rechtbank zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Alles wat partijen meer of anders hebben aangevoerd blijft verder buiten beschouwing omdat het voor de beslissing van de rechtbank niet (langer) relevant is.
4.11.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.435,00
De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen als vermeld onder de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.R.A. Timmermans-Vermeer en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: PB