18.3.Als voor een omgevingsvergunning de uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd (waarop afdeling 3.4 van de Awb, de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, van toepassing is), moet voor het aannemen van concreet zicht op legalisering in beginsel een ontwerpbesluit tot verlening van die omgevingsvergunning ter inzage liggen, waarmee het illegale gebruik wordt vergund (zie eveneens de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016). Dit geldt in ieder geval voor de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid onder a onder 3° van de Wabo, in welk geval wordt aangesloten bij de jurisprudentie over het aannemen van concreet zicht op legalisatie door middel van een bestemmingsplan (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2486 en 5 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2901). Het is echter niet zo dat in alle gevallen waarin de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is, pas sprake kan zijn van concreet zicht op legalisering indien een ontwerpbeschikking ter inzage ligt of heeft gelegen. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 juli 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN1058) – waarin het ging om een handhavingsgeschil over milieuhinder – geoordeeld dat voor concreet zich op legalisering niet vereist is dat reeds volledig inzicht bestaat in de van de aangevraagde inrichting te duchten milieugevolgen en de ter beperking van deze gevolgen aan een eventueel te verlenen vergunning te verbinden voorschriften. Voor het bestaan van concreet zicht op legalisering is volgens de Afdeling dan ook niet noodzakelijk dat reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning is vastgesteld. Voldoende is in beginsel dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisering van de illegale situatie is ingediend, die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning. 19. In deze zaak heeft verweerder de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing geacht op de aanvraag van TP Geuldal voor een omgevingsvergunning ter afwijking van de keur. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de besluitvorming geen ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning ter inzage lag. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van concreet zicht op legalisering op het moment dat eiser heeft verzocht om handhavend op te treden. Voor concreet zicht op legalisering is immers – zoals de Afdeling in de onder 18. genoemde uitspraak van 14 juli 2010 heeft geoordeeld – niet altijd noodzakelijk dat reeds een ontwerpbesluit strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning is vastgesteld. In het onder 10. genoemde advies heeft de commissie overwogen dat de situatie op het moment dat het verzoek om handhaving werd gedaan, zodanig was dat “
met TP Geuldal, dat de werkzaamheden heeft uitgevoerd, vergaande gesprekken gaande waren dat de vergunning op korte termijn zou worden aangevraagd”en heeft de commissie overwogen:
“Op het moment dat het verzoek om handhaving gedaan werd stond voor verweerder genoegzaam vast dat de vergunning zou worden aangevraagd en vervolgens zou worden verleend”. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in deze zaak terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van concreet zicht op legalisatie. Immers was ten tijde van het bestreden besluit sprake van een situatie die te vergelijken is met de zaak waarin de Afdeling op 14 juli 2010 uitspraak heeft gedaan. Er was een vergunningaanvraag strekkende tot legalisering van de illegale situatie ingediend, deze bevatte volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens voor een goede beoordeling en het bevoegd gezag zag geen beletselen voor verlening van de gevraagde vergunning. Verweerder heeft het verzoek van eiser om handhavend op te treden dan ook terecht afgewezen, omdat ten tijde van het afwijzen van dit verzoek concreet zicht op legalisatie bestond.
20. Ter zitting is van de zijde van verweerder aangegeven dat de ontwerpvergunning die ter inzage is gelegd op basis van de aanvraag zoals die er ten tijde van het bestreden besluit lag, achterhaald is. Na het afgeven van de ontwerpvergunning is verweerder namelijk gebleken dat nog meer werkzaamheden in het gebied hebben plaatsgevonden waarvoor geen vergunning is aangevraagd en die niet bekend waren ten tijde van de terinzagelegging van de ontwerpvergunning. TP Geuldal moet daarom een aanvullende aanvraag indienen voor een vergunning. Namens TP Geuldal is ter zitting aangegeven dat deze aanvullende aanvraag binnen twee weken zal worden gedaan.
21. Dat ter zitting is gebleken dat de ontwerpvergunning – zoals nu blijkt – achterhaald is, maakt niet dat de rechtbank tot een ander oordeel komt wat betreft het afwijzen van het verzoek van eiser om handhavend op te treden. De rechtbank moet namelijk beoordelen of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie bestond en – zoals onder 19. is overwogen – is zij van oordeel dat dit het geval is.
22. De rechtbank stelt vast dat tussen het indienen van het verzoek tot handhaving door eiser op 10 september 2018 en de behandeling ter zitting een termijn van ruim twee jaar is verstreken. Mede gelet hierop en op hetgeen onder 20. is overwogen, dringt de rechtbank er bij verweerder op aan dat de door TP Geuldal in te dienen aanvullende aanvraag voortvarend wordt beoordeeld. Niet alleen TP Geuldal heeft daar belang bij, maar eiser ook. Hij stelt namelijk dat hij nog steeds wateroverlast ervaart ten gevolge van de ophoging van het perceel waarop het tennispark is gelegen en de voor de ophoging te verlenen vergunning is nog steeds niet verleend zodat de daarbij te stellen voorwaarden die wateroverlast bij eiser moeten voorkomen, ook nog steeds niet gelden.
23. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden terecht heeft afgewezen, omdat ten tijde van het afwijzen van dit verzoek concreet zicht op legalisatie bestond.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.W.J. Reuvers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 december 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: 9 december 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.